Standplaats Ghindeşti

Jesse Havinga

Foto: Tjesse Riemersma

Jesse Havinga verblijft zo nu en dan samen met zijn vriendin Marina Sulima op het platteland van Moldavië. In de zomer van 2024 reisden ze er met de trein naartoe om er enkele maanden te verblijven.

Introductie op de kers

Als we midden in de nacht bij het huis aankomen, horen we bij elke voetstap gesmak onder onze voeten. Uitgeput als we zijn, staan we er niet te lang bij stil. Pas als we de volgende ochtend een rondje om het huis maken zien we de overrijpe kersen als bloedspetters op de tegels liggen. Dit is een belangrijke reden waarom we hier zo vroeg mogelijk in de zomer zijn gekomen: de kersen. Het is eigenlijk al wat laat. Als je een paar minuten voor je uit staart, zoals ik de eerste paar dagen graag doe, half afwezig de speurgang van de hond volgend die voor het eerst in lange tijd weer van haar ketting bevrijd is, of naar de kraaien die om beurten de wacht lijken te houden op de elektriciteitsmasten in de verte, dan hoor je zo af en toe het zachte ploffen van een overrijpe kers die de grond raakt.
    We verblijven in het huis van Marina’s ouders. Die zijn er zo’n vijftien jaar geleden uit vertrokken. Als één van ons er nu komt, zij vanuit Italië of wij vanuit Nederland, dan gaan de eerste gedachten naar het fruit. Elk jaar is de druif teruggesnoeid. Elk jaar worden er potten jam Europa rondgestuurd. Elk jaar is er hoop dat je de kersen op het juiste moment treft.
    De grond begint steeds meer op een plaats delict te lijken. De lucht is pafferig van de weeïge rottingslucht. Overal kersen. Af en toe snuffelt de hond er aan een, waarna ze ongeïnteresseerd verder slentert. Haar puppy’s, nog zo jong dat ze nauwelijks een paar stappen kunnen lopen zonder om te vallen, slalommen tussen de pitten door.
    Ik heb dit altijd een begerenswaardig beeld gevonden: iemand die in een kersenboom klimt en daar urenlang blijft zitten, zitten en plukken, steeds iets hoger de boom in, reikend naar plukjes kersen aan het uiteinde van takken, er af en toe zelf één in de mond stopt en vervolgens de pit zo ver mogelijk weg spuugt, liefst met licht dat gedurende de uren steeds ietsje van karakter verandert, liefst met geluiden uit naburige huizen, het gerammel van potten en pannen, open- en dichtgaande deuren, en bovenal met het besef dat dit maar één keer per jaar kan, en dat volgend jaar nog heel erg lang duurt.
    Maar nu de kersen daadwerkelijk voor mijn ogen van de bomen vallen, en zo goed als smeken om geplukt te worden, heb ik andere zaken aan mijn hoofd. Ik wil lezen, bijvoorbeeld, of een beetje schrijven. Het is heet, bovendien, heel erg heet, en de puppy’s zijn zo koddig en ik ben zo loom, en ik probeer ook elke dag even naar de rivier te lopen. En de kersen blijven maar ploffen. Marina heeft haar voet gebroken. Ze kan niet aanzien hoe al dat fruit, al dat zoete en vlezige en licht wrange fruit, daar langzaam maar zeker hangt te vergaan.
    De oma van Marina vertelt ons over hoe toen zij jong was de erfscheidingen werden aangegeven door fruitbomen. Inmiddels zijn die grotendeels vervangen door hekken die, net als tegenwoordig haast overal ter wereld lijkt te gebeuren, steeds hoger en hoger worden gebouwd. Er waren zoveel soorten kersen, zei ze, veel meer dan de twee die nu domineren. En nooit zaten er wormen in.
    Ik moet eerlijk bekennen dat ik in de eerste jaren van onze relatie maar moeilijk kon begrijpen hoeveel Marina van fruit hield. Het is niet dat ik er niet van hield, maar ik denk dat ik diep van binnen toch vasthield aan het idee dat fruit in essentie een bijzaak is, iets wat tot dezelfde categorie behoort als tandenpoetsen en het wassen van oksels. Goede gewoonten, dat zeker, maar niet van het soortwaar gelukkige levens van worden gemaakt.
    Wacht maar, zei ze. Wacht maar tot je de kersen proeft, zei ze, als we weer eens tasjes met twijfelachtige mandarijnen of waterige appels scoorden op de markt in Groningen.
    Het heeft even geduurd. De eerste keer dat we samen naar Moldavië gingen, zo’n vijf jaar terug, was het winter. We aten winterappels, waar zelfs zij zat van is. Maar aan het begin van deze zomer zijn er kersen in de tuin, en later talloze besjes, zomerappels en peren, en meerdere soorten abrikozen. De druiven halen we net niet.
    Op een ochtend, het is nog heel vroeg, er is alleen relatieve koelte, je voelt alvast dat het later heel erg warm gaat worden, pak ik de houten trap uit de schuur en zet hem tegen een van de kersenbomen aan. In de verte klinkt het gedempte klonk-klonk van de stroomtrein die tweemaal per dag door het dorp kruipt. Dan begint het plukken. Romantisering ligt op de loer, daar ben ik me terdege bewust van, dus zal ik u daar niet mee vervelen: het is plukken, u kent het wel, meer is het eigenlijk niet. En toch. Ik heb het altijd een begerenswaardig beeld gevonden, en nu begeef ik me in dat beeld. Wat zeg ik, mijn geliefde kijkt naar dat beeld, met krukken en al komt ze naar de boom gelopen, en ik gooi haar een paar kersen toe. Het punt is dat het nu eenmaal erg begerenswaardig blijkt.
    Een liedje van ‘The Avonden’ spookt door m’n hoofd: ‘De appels groeien hier / rijp aan de bomen. / Je zou het moeten zien, / je zou je ogen niet geloven.’
    In Nederland staat de kers nogal onder druk. Pesticiden als Tracer en Exirel worden niet zomaar meer goedgekeurd door het ministerie van Landbouw, en de Suzuki-fruitvlieg kent weinig andere vijanden in onze contreien. Dat de pesticiden niet langer vergund worden heeft te maken met de kwaliteit van het oppervlaktewater, waar in de fruitteelt vanwege klimaatverandering sowieso steeds meer behoefte aan lijkt te zijn. Vorige zomer, zo vertelde een vriend me, moesten ze vrachtwagens vol zoetwater aanslepen om de kersenoogst te laten slagen.

Ik vertel dit allemaal om iets te zeggen over mijn groeiend respect voor de kers. We delen er een hoop met de vogels, maar voor de rest verspillen we niets. De boom gaat leeg, elk overblijvend kersje wordt tussen duim en wijsvinger getest, wormpjes weg geschraapt met de nagel, net zo lang tot ik de takken van de boom kan dromen. En niet alleen mijn relatie met de kers verdiept zich, nee, dagenlang besteed ik de blauwe uren van de ochtend om bessen te oogsten. Ik red zoete appels van de mieren. En gedurende enkele weken maak ik dagelijks drie rondes door te tuin om warme abrikozen te verzamelen. Dat laatste is mijn favoriete activiteit, en de inspiratie voor mijn nieuwe werkhypothese over hoe het hoogtepunt van de zomer te bepalen: als de abrikozen die je van de warme aarde oppikt precies zo zacht zijn dat ze in je mond meteen lijken te smelten.
    Maar nu ben ik weer aan het romantiseren. En je moet nooit vergeten dat iets zo levendig, zo rijk en warm en sappig, slechts een aankondiging is van haar tegendeel: rot en verval, verspilling en dood. En zo is het hoogtepunt van de zomer tegelijkertijd slechts een haar verwijderd van alle smerige zaken des levens. Er zijn manieren van uitstel, natuurlijk. Urenlang maken we jam, al met al nogal een arbeidsintensief proces waarbij mijn nieuw verworven respect voor het fruit wordt getemperd door een al even prille ergernis. Maar de overvloed blijkt, nou ja, overvloedig.
    Ik moet deze dagen vaak denken aan het verhaal ‘Love’ van Clarice Lispector. Op een dag ziet hoofdpersonage Anna vanuit de bus een blinde man klungelen met het een of ander, en vanaf dat moment dwaalt ze een beetje verward en tegelijkertijd dronken van leven door de stad. Op een gegeven moment loopt ze een botanische tuin binnen. ‘The garden was so beautiful she feared hell’, schrijft Lispector. Ze raakt overweldigd door de overvloed, door de smerige overdaad aan leven, alles wat maar groeit en niet ophoudt te kronkelen en te pulseren en te geuren. Het water in de vijvers is onophoudelijk aan het mompelen, de ‘luxueuze’ voelsprieten van parasieten hechten zich vast aan boombast, het zitbankje zit onder het paarse sap van het een of ander. Het mooist is haar beschrijving van de gedroogde fruitpitten, met hun in de grond trekkende kringen, als kleine, verrotte hersenen.
    Ik kan het niet beter zeggen; zo loop ik aan het begin van deze zomer hier in Moldavië rond. ‘All around there was a silent, slow, insistent life’, schrijft Lispector, en dan, als een logisch gevolgtrekking: ‘horror upon horror’.
Sinds de Russische annexatie van de Krim, in 2014, zijn er vele jaren geweest waarin Moldavisch fruit in grote bergen op akkers lag te rotten, of aan de rand van de weg, waar sommige boeren hun appels en abrikozen dan maar neerlegden, zodat passanten er misschien nog een aantal zouden meenemen. Als reactie op de Europese sancties kreeg Moldavië het zwaar te verduren, en nog veel erger toen het land later dat jaar een associatieverdrag met de EU ondertekende. Sindsdien zijn boeren en telers zich aan het heroriënteren, waardoor het fruit inmiddels in steeds grotere hoeveelheden westwaarts stroomt.
    Desondanks horen we verhalen over rottende fruitbergen. Kranten jubelen over de groeiende exportmarkt, maar voor elke verhandelde appel of kers zal er ook een zijn die niet voldoet aan de (esthetische) eisen van de Europese markt.
Het is deze zomer zo heet en droog, dat je de appels zichzelf uit zelfbescherming klein ziet maken. En zoals overal waar klimaatverandering de extremen extremer maakt, wordt de droogte afgewisseld met waanzinnige regens. Daar krijgen de kersen barstjes van, zegt een kersenteler uit het zuiden van Moldavië in een interview met JournoBirds, en hij weet dat mensen met hun ogen eten. Hij laat zijn tachtig ton zoete kersen rotten aan de bomen.

Trein

Venetië-Wenen
Langere treinreizen doen me denken aan Ali Smith’s seizoenenreeks, aan haar zachte, tegen bullshit beschermde – en beschermende – blik. Als je niet na een half uur de trein alweer uit hoeft, scan je de coupé op een andere manier. Aha, jullie dus. Wij moeten het samen gaan rooien. Je zintuigen worden scherper, terwijl ze veiligheid proberen te vinden in de tijdelijke samenleving van de wagon. Je oog flitst langs de stoelen en glijdt geruisloos langs wat bekend voorkomt, blijft hangen bij al wat niet.
    Anderen kijken ook zo, zie ik, terwijl ik door het gangpad loop. Ik zie mezelf razendsnel gewogen worden in hun ogen. Ik zie het ook aan de overdreven dankbaarheid voor hulp met een koffer.
    Naast me zit een heel grote man met een houten kruis om z’n nek. Voor hem op tafel ligt de grootste bijbel die ik ooit heb gezien, in rood fluweel gebonden. Naast hem zitten drie Scandinavische backpackers een Kinder Bueno te rantsoeneren. Er is een man met een baby op de arm die zo stilletjes mogelijk het gangpad op en af loopt. Zo gauw hij even stilstaat, begint de baby te brullen.
    Waarom ik aan Ali Smith moet denken is vanwege alle manieren waarop het oog, toch al op z’n hoede, wordt getraind om onbekende tekens te verdenken. Te verdenken van wat? Van niks in het bijzonder, van alles; van waarschijnlijk is het niks, maar je weet maar nooit…
    In Engelse treinen neemt dit lachwekkende vormen aan. Ik herinner me een kleine display waarop zonder ophouden een instructie langs rolde die begon met: If you notice ANYTHING suspicious, or otherwise out of the ordinary – het volle vertrouwen op wat in maatschappelijk werk wel het ‘niet-pluis-gevoel’ wordt genoemd. In de trein mag iedereen ermee oefenen.
    Vlak na Bruck an der Mur komen er twee vrouwen met veel lawaai door het gangpad gestormd. De één, een conductrice, duwt de ander vooruit. Ze schreeuwt om een paspoort, probeert een paar talen. Passaporto! Reisepass! De geduwde vrouw weeft ondertussen ’s werelds langste vloek in elkaar, haast fluisterend. Het bezorgde oog van een medereiziger wordt door de conductrice gerustgesteld met een snerpend ihre eigene Schuld! Wat wil zeggen dat er otherwise niks out of the ordinary is.
    Ik vraag me af wat Ali Smith hier zou opmerken. Ik weet niet zo goed of er toekomst is voor zachte ogen. Ik denk aan mijn paspoort, en aan iets wat Bruno Latour ooit heeft gezegd: probeer maar eens een identiteit te hebben zonder paspoort. Dat viel niet goed bij mensen die graag mijmeren over identiteit, hij zou metafysica en toevallige, aardse omstandigheden verwarren. Maar wie zegt dat er in Europese treinen niet aan metafysica wordt gedaan?

Wenen-Brașov
Dat er bij de Hongaars-Roemeense grens gecontroleerd werd wisten we, dat het ergens midden in de nacht zou zijn ook, maar een bons op de deur in het donker blijft een bons op de deur in het donker. Als ik deur eenmaal van het slot heb gehaald zie ik niets, behalve een paar slaperige hoofden die ook om zich heen kijken. Ik pak m’n notitieboekje erbij, open het op een willekeurige pagina en stuit op de zin: ‘De moderne cartografie begon toen men kaarten ging maken voor buitenstaanders.’ Een gedachte zonder bron, helaas, maar hij houdt me een tijdje wakker. Daaronder, van Levi-Strauss: ‘I hate travelling and explorers.
    Buiten staat een man met een veiligheidshesje en een zaklamp, die hij op de trein richt. Onze paspoorten worden gekeurd, eerst door een Hongaarse man die geen tijd verspilt en dan, een klein uur later, door een Roemeen die bij de mijne zijn verbazing laat spreken. Hij pingpongt tussen foto en gezicht en ik weet wat hij denkt. Ik wil een grap maken, maar bedenk me. Tough crowd. Bovendien is het nacht en zijn we nog in het land van Orbán.
    Mijn paspoortfoto stamt uit de tijd dat ik een langere baard had, maar geen zin om me te verdiepen in de baardologie. Het compromis was een twijfelachtig bijknippen van de zijkanten; het resultaat een baard die door sommigen ‘salafistisch’ werd genoemd, door anderen waarschijnlijk ‘hipster’ werd gedacht. Ik weet altijd pas jaren later hoe ik er blijkbaar al die tijd heb uitgezien. Soms een handicap, maar ook wel zo rustig.
    In een nieuwsbericht las ik eens dat in Libanon de mode-overlap tussen salafistische moslims en hipsters de geheime dienst een tijd lang in de war stuurde: allemaal onschuldige hipsters werden opgepakt.
    Allemaal onschuldige salafistische moslims ook, maar dat moet je er altijd zelf bij denken. Hoe dan ook: de man gaf me mijn paspoort terug en vertrok. De man met het hesje zwaaide nog even met het schijnsel van zijn zaklamp onder de treinstellen door, alsof hij het daar een laatste keer wilde schoonvegen, en dat was het dan. We mochten weer gaan slapen.
    Uitzoekend waarom er überhaupt wordt gecontroleerd op de grens van twee EU-landen kom ik op een lijst van ‘temporary reintroductions of border control’ waartoe lidstaten blijkbaar kunnen besluiten met opgaaf van vaagheden die moeten doorgaan voor redenen.
    Mijn oog blijft hangen op ‘turmoil in the Middle East’, gelinkt aan – het zal ook eens niet – ‘risk of terrorist activity’. Turmoil, wat een mooi woord. Ik wou dat het Nederlands was – ‘turmoel’ ofzo, of ‘turmoeile,’ met een Frans slagje.
    Wat een vreemde opluchting, niet te worden ingeschat als risico door een man met een onverstoorbare blik en een wapenstok bungelend aan zijn riem. Het lukt me niet om meteen weer in slaap te vallen. De zin over de oorsprong van de moderne cartografie echoot door m’n hoofd. Wat een uitvinding moet dat zijn geweest, een kaart gemaakt voor buitenstaanders. Niet langer was een kaart iets waarmee een inwoner het bekende registreerde, nee, nu werd het een instrument om grenzen over te gaan. Voor de buitenstaanders werd alles toegankelijk gemaakt, of liever: overal. Opeens waanden ze zich overal thuis.
    Tenminste, zo luidt mijn analyse in het holst van de nacht. Ondertussen zijn we alweer ruim een uur onderweg naar de volgende grens.

Brașov – Iași
In het pension waar ik overnacht, met een binnentuin die onwillekeurig doet denken aan die van de familie Höss in The Zone of Interest, inclusief een stijlvol aangelegd pad door kortgeknipt gras en kersenbomen met zure en zwarte kersen, rijp, plukbaar, verblijft maar één andere gast. Een Amerikaanse jongen die zijn rechterknie niet kan bewegen na een val. Toen zijn werkvisum in Ierland verliep is hij gaan reizen. Kirgizië, Turkije, Pakistan (alleen daar had hij een visum nodig), Moldavië, Transnistrië zelfs, al telt hij dit niet echt als apart land, nu Roemenië, overmorgen Bulgarije. De opsomming is waarschijnlijk incompleet.
    Er is wat tijd te overbruggen, maar ik sla de vaste set vragen over, help hem alleen zijn koffer naar beneden te brengen. Praten over reizen is zo saai. Schrijven ook. Het is altijd ongeveer hetzelfde, hoe verschillend en interessant de beschreven ervaringen en ontmoetingen ook mogen zijn.
    Dat ligt aan mij, weet ik. Ooit had ik er meer geduld voor. Als Levi-Strauss schrijft dat hij reizen en ontdekkers haat, vervolgt hij met: ‘Yet here I am proposing to tell the story of my expeditions.
    Dat klinkt misschien hypocriet, maar we kunnen het ook milder denken: er blijven nog andere verhalen over nadat je de reisverhalen en de verslagen van zogenaamde ontdekkingen hebt overgeslagen. Ik denk: vertrouw alleen de verhalen over vreemde oorden van mensen voor wie de reis zelf corvee is.
Interessanter – in deze tijd – is meer te leren over waar je nu bent, niet over waar je nog niet eerder was. Saai om romantiek te blijven zoeken aan de grenzen, of daarbuiten, het bekende veronachtzamend in de hoop niet te worden aangezien voor een onbeweeglijk persoon, iemand die vastzit. Ik haat avonturiers. Ik haat iedereen die over Mars begint, ook al is het kritisch bedoeld.
    Nou ja, haat is een groot woord, en bovendien een emotie die de hele ruimte in beslag neemt.
    De trein rijdt inmiddels heel traag door de Karpaten. Via de open deuren vliegen gekleurde torretjes naar binnen. Een oudere man die naast mij tegen het raam geleund staat wijst me, denk ik, op een overgroeid autowrak. Ik oefen constructies met het woord urși, zodat ik hem kan aanstoten als ik een beer zie. Ik zal me niet schamen voor m’n kinderlijke enthousiasme. Ik hou van treinen.

Jesse Havinga is filosoof en docent uit (en in) Groningen.