Buitenstaander in
boerenburcht in Blaricum
Over A. Alberts
In een van zijn drie herinneringsboeken – waarin hij overigens meer versluierde dan onthulde – schreef A. Alberts (alleen Bert voor de weinige intieme vrienden) een paar ware woorden over wie hij werkelijk was. Als aspirant-controleur op Madoera, in het Nederlands-Indië van 1940–1941, formuleerde hij iets essentieels over de eilandreisjes die hij maakte, tochten over zee en over land en strand, zogenaamd bedoeld om de bevolking en haar rijst-, thee of suikerproductie in de gaten te houden: ‘We waren allang vergeten, waarom we op tournee waren gegaan. We reden langs de rand van de wereld en we waren tevreden met die rand en met onszelf.’
Ziedaar de bescheidenheid van Alberts, een marginale man die de natte en droge moesson nam zoals die kwamen en die besefte totaal overbodig koloniaal werk te verrichten. In wezen viel er niets te controleren. De Madoerezen wisten zelf veel beter hoe de padi te planten, de sawa’s te bevloeien en de rijst te oogsten. Nog vóór hij op 11 april 1942 door de Japanners werd opgepakt en het ene kamp na het andere wist te overleven, was Alberts ervan doordrongen dat de Hollandse kolonie op haar laatste benen liep en dat hij totaal overbodig bleek, hij, een onbetekenende nawee van de VOC. En zo’n nawee wilde hij zeker niet zijn. Alleen al de strenge, racistische hiërarchie die iedereen op z’n plaats dwong haatte hij uit de grond van zijn hart…
Terug in Nederland en nog altijd geestelijk levend op de rand, ook op de rand van gekte en op de rand van te veel drank en dus vergetelheid, ageerde hij in zijn lijfblad De Groene Amsterdammer tegen de koloniale oorlog en stond hij sympathiek tegenover Soekarno. Hij, een overtuigde liberaal die soms klonk als een communist, was een van de zeer weinigen die dat toen durfden – Soekarno verdedigen – en werkelijk wisten wat er aan de hand was in die zogenaamde Gordel van Smaragd. Alberts stond op tegen de achterhaalde, achterlijke, racistische, koloniaal-kapitalistische, moorddadige en misdadige politiek van Nederland, dat koude kikkerlandje aan de Noordzee dat zelfs door het imperialistische Amerika van president Truman gevoelig op de vingers zou worden getikt. Alberts ageerde om niet gek te worden, hij schreef om orde in zijn kop te krijgen, tegen de koloniaal-politieke stroom in. En hij dronk omdat hij alleen maar verlies had geleden: in Parijs in de jaren dertig toen hij zijn geliefde aan een ander verloor, in Indië in de jaren veertig toen de Japanners hem in vijf kampen gevangen hielden en uithongerden, en terug in Holland, waar hij zich in de jaren vijftig als productieve Groene-redacteur thuis voelde in de journalistieke marge, als bescheiden buitenbeentje.
In leven, liefde en letteren bleef hij een eenling, een eilandbewoner, een kantlijnfiguur die zichzelf zo kon wegcijferen dat hij nauwelijks opviel. Terug naar Indonesië is hij nooit gegaan. En hij weigerde in 1947 terug te gaan als assistent-resident, wat hem zijn pensioen kostte. De Staat der Nederlanden heeft Alberts nooit financieel gecompenseerd voor de jaren 1939-1946. In 1965, toen hij besefte geen cent pensioen te hebben opgebouwd, werd hij weer rijksambtenaar. Hij nam afscheid van De Groene en reisde elke dag vanuit zijn boerenhoeve, bunker, burcht en vesting aan de rand van ’t Gooi – Blaricum – naar Den Haag. En zo kon hij nog met vooral vertalingen van ambtelijke stukken een paar schamele spaarcentjes bij elkaar grabbelen. Toch moest hij als pensionado doorschrijven, vertrouwend op de generositeit van zijn vaste uitgever Geert van Oorschot. En zijn boerenhoeve omringde hij met een hek om de boze buitenwereld op afstand te houden, vooral voor zijn bangelijke, extreem argwanende jongere vrouw Fientje. Hij deed alles voor haar, inclusief het installeren van dat hekwerk om hun huis voor veel te veel geld, een hek dat tegelijkertijd om zijn eigen ego stond.
Daarom was Alberts zo geschikt in zijn dienende en diplomatieke rol als ambtenaar, zichzelf wegcijferend maar toch aanwezig, betrokken. En die betrokkenheid ging gepaard met relativerende geestigheid, zo kenmerkend voor zijn romans. In zijn erudiete essay Inleiding tot de kennis van de ambtenaar – in 1986 gepresenteerd in het Haagse persecentrum Nieuwspoort – hekelt hij de ‘frontale aanval’ van de overheid op het ambtenarencorps door haar bezuinigingsbeleid. Hij vertelt zelf ambtenaar te zijn geweest. ‘Soms als schim, soms als gedaante en soms zelfs als mens.’ Hij is het geweest in wisselende gedaantes, rangen en standen: kandidaat-ambtenaar tijdens zijn studie Indologie in Utrecht (1931–1939), vrijwillig ambtenaar op het Franse ministerie van Koloniën (1937–1939), gouvernementsambtenaar op Madoera (1939–1942), gevangen ambtenaar in vijf Japanse kampen (1942–1945), ambtenaar ter beschikking (1947), ambtenaar op arbeidsovereenkomst (1958–1959) met als specialisme ‘internationale culturele banden’, ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken (1965–1976) en gepensioneerd ambtenaar tot zijn dood in 1995. Ook als Groene-redacteur wist hij binnen de burelen op het Amsterdamse Westeinde een dienende rol te vervullen.
Is Inleiding tot de kennis van de ambtenaar een saai boekje? Verre van. Na een hilarisch historisch exposé durft Alberts ambtenaren – en dus zichzelf – tot de apen te rekenen en vraagt hij zich af of die dierkeuze gênant is. Nee. ‘Ze valt ten gunste van de ambtenaar uit op het nadenkende, wat bedroefd kijkende en lang niet onintelligente wezen, dat vaak behoefte lijkt te voelen zich terug te trekken in zijn bos of in zijn kooi, in zijn werkkamer, te midden van zijn paperassen.’ Het ambtenarencredo is al eeuwenlang ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’. In dienst van de regering schrijft de ambtenaar wetsontwerpen, die de politici daarna aanpassen, aannemen of verwerpen. Inspraak alom vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw… of is het pseudo-inspraak? Vaststaat dat de scheiding der machten minder streng is geworden. Als vierde macht zijn de ambtenaren niet weg te denken. Als premier zitten we nu zelfs opgescheept met topambtenaar Schoof, die als was in de handen is van Geert Wilders (om even een actueel uitstapje te maken).
Welke macht blijft er als zogenaamde onderdanenmacht over? Alberts’ antwoord op die cruciale vraag: ‘Het klinkt wat hard en het lijkt wat demagogisch, maar de onderdanen, de echte, zien niets anders dan de tot overheid geworden partijen en hun besturen eenmaal in de vier jaar met de hoed in de hand langskomen: uw stem alsjeblieft. Dank u beleefd. Hoed weer op.’ Is er, door de groeiende bemoeizucht van de politieke partijen, nog wel sprake van een parlementaire democratie in Nederland? Een prikkelende, zelfs provocerende vraag anno 1986 van Alberts, waarop hij dit antwoord geeft: ‘Dat parlementaire, dat klopt wel. Maar democratie?’ In zijn Inleiding tot de kennis van de ambtenaar spreekt Alberts niet van democratie, en ook niet van een autocratie (dat wil zeggen één machthebber), maar van een factiocratie. Met andere woorden: facties of belangengroepen en daaraan gekoppelde politieke fracties zouden zich steeds meer in het centrum van de macht nestelen. Die visie uit 1986 lijkt anno 2024 bijzonder actueel als we denken aan botte boerenacties, aan het gebral van klimaatcrisisontkenners of aan het toeslagendrama, waarbij ambtenaren zeker geen glansrol vervulden. En nee, er is geen asielcrisis maar een crisis in het denken over mensen van elders, ja, elders, die naar Nederland vluchten omdat hun leven in gevaar is.
Goed, ik dwaal af, zoals Stendhal placht te zeggen.
Ik keer terug naar de Alberts van 1986, die allang niet meer voor de Tweede Kamerverkiezingen stemde als hij daarvoor een oproep kreeg. Hij had het wel gezien, het was niet onopgemerkt gebleven…
Zoals meneer Dalem het wel had gezien in De vergaderzaal, een novelle die Alberts pas na een kwart eeuw worstelen in 1974 wist af te ronden. De dolende Dalem lijkt op de dwalende Alberts. Het woord ‘dalem’ komt bijna overeen met het Indonesische woord ‘dalam’, dat ‘innerlijk’ of ‘binnenkant’ betekent. Met zijn innerlijk, zijn gevoelige inborst, past Dalem niet in de harde handelswereld van De vergaderzaal. ‘Hij praat mee. Hij zoekt contact, maar het gaat niet. Hij is er en hij is toch afwezig.’ Dat was ook de geestesgesteldheid van Alberts. Meestal verbleef hij in hoofd en hart… elders. Hij bewoog zich tussen een iemand en een niemand.
In het Javaans betekent ‘dalem’ vorst of voornaam vorstenhuis. De dalem is onderdeel van de kraton – een paleisje – en omvat de privévertrekken van de regent. In een ander deel van de kraton, de zogenaamde pendopo, werden de regentschapsvergaderingen gehouden. Die kratonindeling weerspiegelde als het ware Dalems en Alberts’ gespletenheid: de vergaderaar tegen heug en meug (in de pendopo) die zich liever in de privésfeer (de dalem) terugtrok.
Ook de opening van De honden jagen niet meer (1979) geeft een treffend beeld van Alberts, die zichzelf zeker als een loslopende zwerfhond zag die het jagen had opgegeven en geen enkele ambitie meer koesterde. Schrijven na zijn pensioen? Dat was allereerst broodschrijven, ook om de uitdijende kunstverzameling van zijn vrouw Fientje te kunnen financieren. De korte ‘hondenopening’ van De honden jagen niet meer is Alberts’ levensloop in een notendop. Die honden jagen over een glooiende vlakte naar een onbekend, donker bos. Bij de bosrand blijven de voorste honden staan en besnuffelen bladeren op een vochtige grond. Eerst blaffen er een paar honden achterin, en algauw alle honden ‘naar de hemel van groene bladeren en groen licht, die ze boven zich zagen’. Maar de groene hemel en de donkere stammen staan daar stoïcijns roerloos te wezen, wat de honden onrustig maakt. Ze rennen stil verder door het bos naar het noorden, alleen bladergeritsel is te horen. Jagen de honden uit verlangen naar een witter, helderder licht? Dat hondse streven naar lichte klaarheid doet denken aan Dalems plotselinge ‘helderheid’ in De vergaderzaal.
Bij de laatste bomen moeten de honden wel inhouden en stil blijven staan omdat de grond ophoudt en de ‘lichte hemel’ is bereikt. Ver beneden zich ontwaren ze ‘een langwerpige donkere gestalte’, waardoor ze weer gaan blaffen en huilen, totdat ze zich terugtrekken in het bos en alles weer stil wordt: een typisch grensgebied voor de buitenstaanders en geïsoleerde eilandfiguren die het Alberts-proza domineren.
Het intro van De honden jagen niet meer doet denken aan Alberts’ oerverhaal ‘Groen’, dat hij opnam in zijn verhalendebuut De eilanden (1952). Dat verhaal speelt zich af in en aan de rand van het grenzeloze oerwoud van Nieuw-Guinea, zonder dat die naam valt. Een totaal geïsoleerde assistent-resident vecht tegen eenzaamheid, drank en gekte, of beter gezegd catastrofale melancholie. Het is de melancholie die boven alle verhalen van Alberts hangt, ook boven zijn eerste roman De bomen (1953), waarin de Veluwe een hoofdrol vervult. Of moet ik zeggen de levende bomen in het hart van Gelderland waartegen personages praten, bomen die aan de wandel lijken te gaan. Of gaan die bomen aan de loop met jonge en oudere benevelde geesten? Alberts kan heel veel suggereren met heel weinig woorden. Zijn laconieke humor heeft tegelijkertijd een desolate toon. Existentiële wanhoop zou ik de Alberts-sfeer willen noemen… alleen op de wereld.
Ik wil eindigen met iets menselijks, iets zeer persoonlijks dat alles heeft te maken met Alberts’ onverwerkte verleden, met het Nederlands-Indië van vroeger, met de koloniale terreur én met de schoonheid van het tropische eilandenrijk dat hij nooit meer zou bezoeken. Want er speelde iets mee in de elfjarige non-carrière van Alberts als ambtenaar op het departement van Buitenlandse Zaken. Hij bleef niet alleen referendaris omdat het hem aan ambitie ontbrak om topambtenaar te worden en ook niet omdat hij al snel bewust koos voor de Vertaalafdeling, waarbinnen hij niet meer kon opklimmen. Nee, het was de drank, die hem niet de das omdeed maar die hem wel parten speelde. Drank bedoeld als troost en vergetelheid. Collega’s troffen hem onder werktijd weleens aangeschoten aan. Niemand maakte daar ooit een serieus probleem van omdat iedereen Alberts zo vreselijk aardig en ontstellend kwetsbaar vond. Dat hij desondanks toch nog regelmatig onderzoek kon verrichten in de nabijgelegen Koninklijke Bibliotheek en tussen 1973 en zijn pensioenjaar 1976 drie indrukwekkende historische studies bij Querido publiceerde, was vooral aan zijn liefde voor de geschiedenis en aan zijn disciplinaire karakter te danken. En diezelfde discipline en zijn liefde voor zijn veeleisende vrouw Fientje zorgden er weer voor dat hij na zijn pensionering daadwerkelijk aan zijn literaire oeuvre kon bouwen, als zondagshistoricus en bewuste buitenstaander in zijn Blaricumse boerenhoeve, bunker en burcht. En ja, mét sterke drank – zeker – maar ook met een sterke drang, een drang om van zijn inkrimpende leven en zijn bescheiden uitdijende letteren iets te maken wat andere eenlingen van dienst zou kunnen zijn. Dienstbaar, tot zijn einde.
Graa Boomsma