De Boleadoras
Lang verhaal
Waar komt hij vandaan? Boris weet het niet en hij denkt er ook niet over na. Hij volgt op dit moment alleen zijn band met Vincent.
Huize Vredendaal ligt midden in een groot park dat van de buitenwereld is afgescheiden door een hoge muur. De rode bakstenen zijn oud, het voegwerk is verweerd, de stekels die de muur kronen zijn verroest. Vanaf de jachtige Hoofdstraat moet Boris hard duwen om het zware gietijzeren hek te openen. Andere ouderen zouden hun pogingen zomaar kunnen staken, maar Boris zet door. Er wordt steeds harder getrokken – hij weet dat Vincent hier is en Freek niet, maar hij heeft geen idee naar wie er zoveel spanning is ontstaan. Hij moet het straks aan zijn broer vragen. Vincent is veel slimmer dan hij, die zal wel weten hoe het gaat gebeuren.
‘Eeneiige drielingen zijn enorm zeldzaam,’ had dokter Harmsen bij het vorige bezoek opgemerkt. ‘Het is jammer dat jullie direct na je geboorte uit beeld zijn verdwenen. We hadden zoveel boeiend onderzoek kunnen doen. Bijvoorbeeld over jullie band.’ Hij keek Boris nieuwsgierig aan. ‘Voorbijgangers hebben uw broer gevonden. Hij lag op een bankje in het park: een verwarde oude man met een onsamenhangend verhaal. De politie kon niks over hem vinden en heeft hem hierheen gebracht. Geen papieren, we wisten niets over hem, niemand wist dat hij hier was. Toch kwam u de volgende ochtend op bezoek.’
‘Ik voelde gewoon dat Vincent hier was,’ stamelde Boris. ‘Ik werd hierheen getrokken.’ Beter kon hij het niet uitleggen. Het was… Nou ja, hij voelde het. Het was geen gok, hij wist het. Zoals hij ook wist dat Freek hier niet was.
Wanneer hij het hek heeft gesloten, puft Boris even uit. Het grindpad leidt zijn blik naar de dominante villa: drie verdiepingen hoog, in het felle lichte doet het wit van de gevel pijn aan zijn ogen. Het pad doorsnijdt strak gemaaide gazons, links staat een eenzaam groepje zilverberken en aan de rechterkant wordt een betonnen fontein gesierd door een groen uitgeslagen zonnewijzer. Het pad eindigt bij vijf brede marmeren treden die leiden naar het statige bordes. Achter de hoge eikenhouten deuren met smeedijzeren sloten wacht Victor.
‘Goedendag, meneer Boleadora,’ roept de tuinier die tussen de rozen het onkruid staat te wieden. ‘Leuk u weer te zien.’
Boris reageert niet. Voetje voor voetje schuifelt hij naar de villa. Liever had hij zijn broer bezocht in een van de lage bijgebouwen, maar Victor heeft een kamer in het hoofdgebouw gekregen. Elke keer dat ze elkaar ontmoeten, wil dokter Harmsen erbij zijn.
Aan beide zijden van de toegangsdeur van de villa zijn de ramen verborgen achter donkerblauw geverfde luiken. Er blijven kleine kieren vrij, waardoorheen bewoners van de villa ongezien bezoekers kunnen observeren. Het knersen van het keurig geharkte grind kondigt de komst van Boris aan. Precies zoals de architect het heeft bedoeld, voelt Boris zich steeds kleiner worden wanneer hij de villa nadert. Nu alleen nog de treden. Hij weet dat hij niet hoeft aan te bellen.
Vanuit de donkere rookkamer volgt dokter Harmsen de aankomst van de schriele man.
‘Hij ziet eruit als een zwerver,’ merkt hij op tegen directeur Bongerd. Zijn confrère zit te bladeren in zijn ‘DSM-6’. ‘Een kleurloze bejaarde, net als zijn broer.’ Hij nipt aan zijn cognac, waardoor er een korte stilte valt. ‘In alle opzichten identiek. Genetisch, maar ook uiterlijk en sociaal en mentaal.’
De kamer is halfdonker, vanaf de manshoge schilderijen slaan de generaties illustere voorgangers hen gade. De arrogantie van de zich vol overtuiging ‘academici’ noemende charlatans vult de kamer nog nadrukkelijker dan de zware sigarenlucht.
Harmsen weet dat hij anders is. Meer wetenschapper dan psychiater. Meer nerd dan corpslid. Hij had natuurkunde willen studeren, maar de wiskunde was te complex en hij vluchtte naar geneeskunde. Diep in zijn hart is hij bèta gebleven – het maakt hem een vreemdeling in het gezelschap dat de afgelopen eeuwen deze kamer heeft bevolkt. Hijzelf ziet het verschil, zijn collega’s voelen het. Ze minachten hem zonder dat ze dat zelf weten.
‘Die man loopt moeizaam,’ analyseert Bongers de geluiden vanaf het grindpad. Hij kijkt Harmsen aan. ‘Ik begrijp dat hij net zo’n slechte aansluiting heeft met de werkelijkheid als zijn broer.’
Harmsen kan alleen maar instemmen. De twee broers Boleadora zijn mensen voor wie de wereld te ingewikkeld is. Of is hun wereld te vreemd voor hem? ‘Het is een merkwaardige casus,’ mompelt hij, meer tegen zichzelf dan tegen Bongers. ‘Een eeneiige drieling. Geen vader bekend. Moeder overleden bij de bevalling. Kinderen verdwenen naar verschillende weeshuizen. Daarna raken ze alle drie spoorloos.’
Hij zwaait met het dunne dossier Drieling Boleadora. Alles daarvan heeft hij zelf bij elkaar moeten zoeken.
‘Curieuze achternaam, trouwens,’ merkt Bongerd op, zonder uit de DSM op te kijken.
‘Ja. Dat is zo.’ Op internet had Harmsen niemand met dezelfde achternaam kunnen vinden. Moeder had blijkbaar geen familie. ‘Een boleadora is de naam van een Argentijns jachtwapen. Een slinger van drie stenen ballen die met touwtjes aan elkaar zijn verbonden.’
‘Zo’n contraptie die die Zuid-Amerikaanse veehoeders om het hoefwerk van hun runderen gooien?’ Bongerd kijkt op. ‘Dat zijn boeiende objecten. Zoals die drie bollen om elkaar heen tollen en elkaar vasthouden en dan om de poten heen krullen.’ Hij lacht. ‘Die koeien gaan onmiddellijk neer. Nogal effectief.’
‘Precies, dat is hem. Moeder gaf de naam op aan de ambulancebroeders.’ Harmsen neemt nog een slokje en kijkt door de kier tussen de luiken naar de man die inmiddels de voordeur heeft bereikt. ‘Na de geboorte kon niemand meer iets aan haar vragen.’
‘Onfortuinlijk.’
Harmsen knikt bevestigend. ‘Ja, het is vreemd. Onze eigen patiënt is trouwens ook een raadsel. Geen adres. Geen studies of werkgevers. Geen verzekeringen, geen medische geschiedenis, helemaal niks. Zijn geheugen is een gatenkaas, zijn verhalen zijn onsamenhangend.’
‘Absoluut merkwaardig.’ Bongerd is weer verdiept in zijn handboek.
‘Zijn theorie over broers geloofde ik niet, totdat die ene voor de deur stond. Nu vraag ik me af wat ik moet denken van die derde.’
‘Rustig, Harmsen. Je bent geen detective.’ Directeur Bongerd kan maar moeilijk het geduld opbrengen dat voor Harmsen nodig is. Gelukkig zijn de andere collega’s minder onzeker. ‘Zolang de verzekering garantstaat voor financiering, praat je met je patiënt. Zodra de vergoeding stopt, ontsla je de patiënt. Daar is niets ingewikkelds aan.’
Hij keert terug naar zijn vuistdikke boek. DSM-6 heeft een paar boeiende ziektebeelden die de vorige versie niet had. Af en toe is hij jaloers op confrères met zoveel creativiteit.
‘Misschien is Vincent Boleadora aan het dementeren. Het zou kunnen.’ Harmsen pakt zijn witte jas van de rugleuning van de rookstoel. ‘De broer zal intussen wel binnen zijn, ik ga maar eens luisteren.’
‘Kom maar verder, meneer Boleadora,’ zegt de verpleger, terwijl hij de hijgende senior binnenlaat. De raadselachtige patiënt Vincent is de meest besproken bewoner en zijn broer Boris is na een paar bezoekjes een bekende. ‘Uw broer ontvangt u in zijn kamer.’
Vincent zit aangekleed op zijn bed. Zodra hij zijn broer in de deuropening ziet staan, begint hij te praten. Dokter Harmsen denkt dat hij vroeger leraar moet zijn geweest, want hij legt voortdurend zijn theorieën uit.
‘Wij zijn verbonden, broer,’ begint Vincent onmiddellijk. ‘Kijk ons tweeën nou. Wij lijken toch als twee druppels water op elkaar?’
‘Dat is waar,’ zegt Boris knikkend, terwijl hij zijn jas uitdoet. De eerste keer dat hij Vincent hier in Vredendaal zag, dacht hij dat hij in een spiegel keek. Hetzelfde magere gezicht met de grauwe huid en de licht scheefstaande neus. Hetzelfde hangende ooglid. Hetzelfde dunne haar met die ouderwetse scheiding links. Zelfs bijna dezelfde kleding.
‘Maar jij praat meer,’ werpt Boris tegen. ‘En je weet meer.’ Hun eerste ontmoeting had hem hetzelfde warme gevoel van herkenning gegeven als hun vorige eerste ontmoeting – al was die lang geleden en kan hij zich daarvan nauwelijks iets herinneren. Vroeger is voor hem een vage en verwarrende werkelijkheid.
‘We weten bijna niets van elkaar, maar ondertussen zijn we wel vrijwel gelijk.’ Terwijl Vincent doorpraat, zoekt Boris naar een haakje voor zijn jas. Ah, daar. Achter de deur.
‘We hebben een sterke band, jij en ik en Freek. Dat weet jij ook, toch? We voelen elkaar aan zonder dat we communiceren.’ Dat klopt, denkt Boris: hij voelt Vincent trekken. En Freek voelt hij ook. Ver weg, maar toch duidelijk.
‘Ik heb hier veel kunnen lezen en nu heb ik iets gevonden… Ik weet hoe het komt.’ Vincent kijkt opgetogen. Hij gelooft er zelf in, denkt Boris, en als zijn slimme broer… ‘We zijn verstrengeld. Zo heet dat, Boris: bij de eerste celdeling zijn we op kwantumniveau verbonden geraakt en daarna nooit meer ontstrengeld. Verstrengeld. Dat loopt door de ruimte heen. En door ruimtetijd. En door het multiversum. Het verbindt ons altijd en overal.’
‘Maar Freek dan?’ vraagt Boris. De woorden zijn ingewikkeld, maar hij vertrouwt zijn broer. Zelf heeft hij alleen maar vage gevoelens, maar als Vincent het zegt, klinkt het ineens allemaal logisch.
‘Freek ook. Dat weet je toch wel, Boris. Ik voel hem trekken.’
Boris knikt. Dat voelt hij ook.
‘Wat je voelt, is de verstrengeling. Wij alle drie, met elkaar. En als die te hard trekt, dan gaan we. Daar kunnen we niets aan doen.’
Dokter Harmsen heeft in de deuropening staan luisteren en kiest dit moment om binnen te komen. ‘Ik weet niet wat Vincent precies bedoelt, maar er is wel iets aan de hand met jullie.’ Hij gaat op de rand van het bed zitten. ‘Jullie zijn uniek. In ieder geval jullie tweeën, ik zou graag jullie derde broer ook een keer ontmoeten.’ Hij kijkt hen vragend aan, maar ze reageren niet. ‘Jullie tweeën zijn identieker dan elke andere tweeling die ik in de literatuur heb kunnen vinden.’
‘Maar Vincent is slimmer dan ik,’ werpt Boris tegen.
‘Hij is waarschijnlijk langer op school geweest. Maar meer opleiding is iets anders dan slimmer.’ Dat is zo, realiseert Boris zich. Als Vincent hem dingen uitlegt, dan begrijpt hij ze. Niet altijd meteen, maar meestal uiteindelijk wel. Of tenminste bijna.
‘Ik heb dus een hoop vragen. Mag ik er een paar stellen?’ Vincent knikt. Dokter Harmsen pakt een pen. ‘Vertel me eens, wanneer hebben jullie elkaar voor het laatst ontmoet? Voor de keren hier op Vredendaal?’
Boris kijkt Vincent even vragend aan. ‘De laatste keer? Was dat lang geleden? Ik denk het wel. Toch?’
‘Ja. Maar ja, wat is lang? Was dat hier?’
Boris haalt zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Jij bent daar beter in. Mijn herinneringen zijn zo vraag.’
‘Hier op Vredendaal, bedoelt u?’ vraagt dokter Harmsen. ‘Dat zou ik moeten kunnen nakijken.’
‘Nee, niet in dit gebouw. In dit versum,’ verbetert Vincent hem. ‘Maar volgens mij was het ergens anders.’
‘Als jij het zegt,’ stemt Boris in.
‘Freek trekt steeds harder.’ Vincent kijkt Boris aan. ‘Ik denk dat we snel weer zullen gaan. Of minstens iemand van ons.’
‘Ik wil van het terrein af.’ Het gesprek met dokter Harmsen is geëindigd met de afspraak dat ze een volgende keer verder praten. Nu lopen ze gearmd over het grasveld. Het gazon is gelukkig kort gemaakt.
Boris kijkt Vincent aan. ‘Mag dat wel? Misschien moeten we eerst de dokter vragen of…’
‘Ik zit hier vrijwillig. Ik mag weg als ik dat wil.’ Bij de muur heeft Vincent het pad naar het hek genomen. Hij is vastbesloten. ‘Kom mee.’ Zodra ze bij de poort aankomen horen ze het drukke verkeer langs razen.
‘Jij hebt het koud, Boris. Hier, trek mijn jasje maar aan.’ Met stramme schouders trekt Vincent zijn colbertje uit en legt het om de schouders van zijn identieke broer. Daarna opent hij het zware hek. ‘Ik voel Freek trekken. Het is heel hard.’
‘Ik niet,’ antwoordt Boris met verbazing.
‘Dat kan, broertje,’ zegt Vincent met duidelijk plezier in het uitleggen. ‘Dan is jullie afstand niet groot genoeg om de verstrengeling strak te zetten. Maar bij mij is de spanning groot.’
Zonder een spoor van twijfel schuifelt Vincent de poort uit en slaat rechtsaf, langs de muur het trottoir op. Boris kijkt zijn broer na. Hij vraagt zich af waar Vincent heen gaat en tegelijk weet hij het.
Plotseling klinkt er een claxon in de Hoofdstraat. Er piepen remmen. Instinctief draait Boris zijn hoofd om te kijken. Er scheldt een automobilist, verder is er niets te zien.
Als hij zich weer omdraait, is zijn broer verdwenen. Even schudt Boris zijn hoofd, als om een mist te verdrijven. Hij voelt het lijntje met Vincent aanspannen, maar het is geen grote trekkracht. Met Freek ontspant de… hoe noemde Vincent dat? De verstrengeling. Zo is het voorlopig weer goed, weet hij. Hij trekt zijn jasje strakker om zijn schouders en loopt door de poort terug het terrein van Vredendaal op.
‘Ah, Vincent, daar ben je. Ik hoorde iets gebeuren op de weg. Toch niets vervelends, hoop ik?’ vraagt een verpleger die hem tegemoet loopt. Als de oude man geen antwoord geeft, slaat de verpleger een arm om zijn schouder en leidt hem naar de villa. ‘Het is koud, kom maar naar binnen. Je broer is zeker naar huis gegaan?’
De oude man denkt even na, hij zoekt naar woorden: ‘Mijn broer. Ja, die is weggegaan.’ Hij weet dat Vincent al is aangekomen. Ergens in een versum, herinnert hij zich de uitleg van zijn broer. Eentje van de multi. Weggeslingerd door Freek, maar dat zegt hij er niet bij. Vincent zou dat veel beter kunnen uitleggen.
‘Ik breng je terug naar je kamer. Je broer zal over een paar dagen wel weer langskomen.’ Naar zijn kamer lijkt hem een goed idee. Verstrengeling is vermoeiend. In zijn bed valt hij onmiddellijk in een lange en diepe slaap.
De volgende ochtend wordt hij wakker van stemmen op de gang. Hij heeft lang geslapen, er valt al licht door de kieren tussen de zware gordijnen. De eerste stem is bekend, dat is dokter Harmsen: ‘Ah, Boris, je bent vroeg op, vandaag.’ Het is even stil. De aangesprokene heeft duidelijk even tijd nodig om zijn gedachten op een rijtje krijgen.
‘Ik ben Freek Boleadora,’ klinkt het weifelend. ‘Ik ben op zoek naar mijn broer.’
Charles van Wettum
Foto: Els Kort