De Mariagrot

Kort verhaal

Op een dag ziet ze hem lopen. Hij draagt een wit overhemd op een kakikleurige broek en houdt zijn handen ontspannen in zijn zakken. Ze denkt te weten dat ze niet droomt. Ze volgt hem door de Kerkstraat naar de markt, waar ze hem in de drukte uit het oog verliest.

’s Nachts droomt ze van hem. Hij ligt naast haar, streelt haar armen, haar rug. De pijn doet haar ineenkrimpen. Ze kan zich niet bewegen, ze kan zelfs niet ademen.

Later loopt hij de polder in. Ze gaat hem achterna, ongezien in het donker. Hij loopt met een kalmte die haast onuitstaanbaar is. Voorbij het viaduct slaat hij het onverharde pad in. Achter de boerderij met de stenen beelden opent hij het hek. Hij gaat de tuin in, en knielt in het gras neer voor de Moeder.

Ze gaat naar huis, extatisch.

De volgende ochtend loopt ze de route nog eens. Vanachter het hek staart ze naar de tufstenen grot tussen de bomen, met in de bovenste nis, als een grote blauwe reiger, de in een lichtblauwe mantel gehulde Onbevlekte. Ze wist niet dat de Mariagrot er was.

*

Teresa Sánchez de Cepeda y Ahumada wordt in 1515 geboren in Ávila. Op haar twintigste treedt ze in in het klooster. Ze is vaak ernstig ziek, maar wordt keer op keer gered. In 1556 verlooft Hij zich met haar. Hij doet haar pijn; een pijn die genotvol blijkt te zijn, zodra ze zichzelf vergeet. Ze moet zich van de wereld en van zichzelf onthouden, zelfs als ze bemint of wordt bemind.

Ze is op zijn kamer, voor het eerst sinds een jaar. Ze heeft al zijn aantekeningen uit een la van zijn bureau gehaald. Ze zit op de grond, met de schriften met aantekeningen om zich heen.

Ze is er geweest, in die ommuurde, oud-Castiliaanse stad, in de tijd dat ze geschiedenis studeerde. Steeds dieper was ze erin doorgedrongen, tot ze uitkwam op een kleine, verlaten binnenplaats, tussen de huizen. Ze was er op een bankje gaan zitten. De zon stond loodrecht op het plein, de luiken voor de ramen van de huizen waren gesloten.

Daar had ze hem voor het eerst gevoeld.

Hetzelfde jaar nog bezoekt ze Lourdes en Banneux. Ze leest Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Theresia van Lisieux. Het blijkt een vergissing. Die oorden en geschriften irriteren haar. Die aanbidding van het verhevene, het onlichamelijke. Misschien is wat haar gebeurd is te zinnelijk. Misschien is het te wereldlijk, en daardoor niet werkelijk.

Maar ze weet dat iets wat werkelijker is niet bestaat: de schroeiende adem in haar hals; de splijtende, haast ondraaglijke pijn in haar bekken.

Ze trekt zich terug op haar kamer, en gaat zo min mogelijk de deur uit. Ze richt zich op haar studie, al interesseert die haar maar matig. Ze moet het vergeten, wil ze door kunnen met haar leven. Ze weet het, maar het lukt niet. Ze kan het niet. Ze voelt hem, iedere dag.

Na haar studie overweegt ze om in te treden bij de karmelieten. Hij weet haar ervan te weerhouden. ‘Jij hoort niet in het klooster,’ zegt hij, ‘jij hebt een andere opdracht.’

Ze heeft hem een jaar eerder leren kennen, toen hij als vierdejaarspromovendus in de theologie de kamer naast de hare betrok. Een mooie, aantrekkelijke jongen.

Ze trouwen voor een lege kerk.

Ze huren een woning in het centrum van het dorp, en ze vindt een baantje als serveerster in een koffiezaak. ‘Het is maar voor even,’ zegt hij. Hij doet het huishouden, en werkt aan zijn proefschrift.

Ze denkt voortdurend aan hem. Hij is tenger, op het magere af, en heeft een rond, meisjesachtig gezicht. Ze kan niet van hem afblijven. Ze wil hem ruiken, proeven. Ze wil hem in zich voelen.

Als hij wordt aangesteld als pastoraal werker in het ziekenhuis, verhuizen ze naar een bovenwoning in de stad. Een half jaar later overlijdt hij aan de gevolgen van een zeldzame ziekenhuisbacterie, intussen iets meer dan een jaar geleden.

Opnieuw komt ze het huis haast niet uit. Ze ligt op bed, de gordijnen gesloten. Ze heeft haar telefoon uitgezet, negeert de bel, laat de post ongeopend.

Ze voelt het lichamelijke gemis.

Ze verlangde ernaar niets meer te zeggen, en zich over te geven aan haar lijden. Het was haar liever dan alle verrukkingen in de wereld; Zijn verrukkingen, die hij nu en dan overzond, waren vele malen groter; Zijn vrucht was het zoet voor haar mond.

Soms droomt ze van hem. Ze ligt naast hem, streelt zijn armen, zijn rug. De zwaarte van zijn adem, het schokkende lijf. De paniek wanneer het ochtendlicht door een kier in de gordijnen naar binnen dringt.

De dagen die duren – weken worden, maanden.

Tot ze zichzelf op een nacht wakker schreeuwt en denkt: ik ben een lichaam, un cuerpo. Ze strijkt met haar vingers over haar gezicht, haar hals, haar borsten. No soy un ángel, pero un cuerpo. Ze staat op, schrobt het zweet van maanden met een borstel van haar lijf, kleedt zich aan en verlaat het huis.

Rood is ze, vloeibaar is ze, kom liefste, drink, hard als de hel is de hemel.

Ze loopt de straat uit, de buurt door, de stad in – tot de dag door een gat in de nacht naar binnen valt, en ze niet meer weet of ze wakker is of droomt.

*

Ze begint met het verscheuren van de schriften. Ze legt de stukken op zijn bureau, en haalt vervolgens de andere laden leeg. Ze doet de spullen in een doos, die ze beneden in de gang zet.

Daarna ruimt ze zijn kasten uit: kleren, boeken, cd’s, een kistje met persoonlijke brieven, de fluit waar hij als kind op heeft leren spelen, een verzameling oude munten – niets bewaart ze.

Als ze daarmee klaar is, gaat ze naar de markt. Ze koopt een zwarte katoenen doek, een witte wollen sjaal en een paar meter bruine jute. Van de jute maakt ze een jurk, van de doek werkt ze alleen de randen af.

In een winkel voor tweedehandskleding vindt ze een goedkope gevoerde winterjas in gebroken wit.

Op de slaapkamer haalt ze de kasten leeg. Haar ondergoed bewaart ze, evenals een paar bruine leren sandalen. De rest stopt ze in dozen. Ze haalt de foto’s van de muren, en brengt alles naar beneden.

Vervolgens ontruimt ze de woonkamer, de keuken, de berging.

Ze belt de kringloopwinkel, die haar spullen dezelfde dag nog komt halen. Het afval brengt ze naar de vuilcontainer.

Wat achterblijft zijn een tafel, een stoel, een schemerlamp, een slaapmat, een deken, een paar toiletspullen, een paar hand- en theedoeken, wat keukengerei.

Die avond zit ze in haar jurk bij het raam. Zodra het donker is, doet ze de sjaal om, bindt ze de doek om haar hoofd, steekt ze haar blote voeten in de sandalen en slaat ze de jas als een mantel om zich heen.

In de polder staat een ijzige wind. Ze loopt stevig door, het hoofd gebogen, de revers van de mantel met haar handen bijeenhoudend. Voorbij het viaduct slaat ze het onverharde pad in. Achter de boerderij het hek, de tuin. In het gras knielt ze neer voor de Moeder.

Ze kijkt naar boven, maar ziet niets. Ze schokt met heel haar lichaam.

Ze weet niet hoelang ze er geweest is; ze is alle besef van tijd verloren. Ze loopt naar huis, als in een roes. Het begint te waaien, en even later breekt de hemel open. De regen stort zich in een niet-aflatende uitbarsting van geweld over haar heen. Ze spreidt haar armen, zoals een vogel zijn vleugels spreidt, en kijkt omhoog. In de verte gloort het eerste ochtendlicht. Ja, denkt ze – en ze krimpt ineen. Ja, denkt ze nog eens, ja, ja –

*

Eeuwen verglijden. Iedere nacht loopt ze door de polder naar de tufstenen grot. Hij is er nooit. Ook droomt ze niet meer van hem. Soms is ze zelfs vergeten hoe hij eruitziet. Maar het is niet erg. Ze zit tussen de bomen, bij de Onbevlekte. Ze kan wachten. Ze leeft.

Han Leeferink

Han Leeferink schrijft proza en poëzie. Hij publiceerde in Deus Ex Machina en Op Ruwe Planken, en op Elders Literair, platform voor literatuur en beeldende kunst. Samen met beeldend kunstenaar Puck Willaarts werkt hij aan zwerfdagboek, een project over het verbeelden van landschap vanuit een taoïstisch perspectief. Daarnaast verzorgt hij lezingen en cursussen over klassieke Chinese landschapsfilosofie en de implicaties daarvan voor het oproepen van landschap in kunst en poëzie. Sinds 2022 is hij hoofddocent creatief schrijven bij Dactylus | academie voor schrijfdocenten.