Elders bespreekt
Labbertkoeltje
van Hans Mirck
B O E K B E S P R E K I N G
Hans Mirck, Labberkoeltje
2025, Uitgeverij Magonia, 120 blz., € 22,95
Prozagedichten: zo noemt Hans Mirck wat hij in dit mooi vormgegeven boekje geschreven heeft. De vorm past bij proza (het lijken ZKV’s, Zeer Korte Verhalen), de taal wisselt tussen poëtisch en beschrijvend. Het boekje is verdeeld in de vier seizoenen en elk seizoen telt 25 prozagedichten. In grote meerderheid zijn ze afgedrukt op één pagina. Enkele beslaan er twee. Alle honderd zijn titelloos. De meeste prozagedichten zijn natuurgedichten, steeds met de wind als de ik-persoon. De overige verwoorden een terugblik op de jeugd van de auteur.
Eén prozagedicht over de wind begint zo: ‘Ik verlang naar een einde van dit zwerven, een einde van mijn nooit voltooide werk, een plaats om aan te komen, te horen, rust. Maar het is de twijfel die steeds weer maakt dat ik me niet ergens neer kan leggen, nooit lang.’ Het eindigt met één woord: ‘Labberkoeltje’. Het is de enige plaats waar de boektitel opduikt. Ik moet de betekenis opzoeken. Van Dale zegt dat het voor een flauwe wind staat. Dat juist dit woord in het herfst-kwart opduikt, verrast. In het volgende gedicht is de wind een traditionele najaarsstorm. ‘Mensen klagen over hun geplette auto, hun verdwenen dak, hun gebroken ramen, hun geknakte oogst… de enige die echt lijdt ben ik. (…) Ik heb van mijn hobby mijn werk gemaakt, de straatveger van de aardkloot.’ Op pagina 48 krijgt de wind nog meer mooie omschrijvingen: ‘de pakjesbezorger van de seizoenen, de postbode van de zadenhandel, de spoedbesteller van de parfumerie, de internationale chauffeur van de zandwinning.’ Verderop in Labberkoeltje wordt het geluid gepersonifieerd. ‘Woedend boerengeroep dat boos klinkt om niet bang te hoeven zijn, (…), hoog gegil dat overgaat in engelengezang.’ Een andere bijdrage begint humoristisch: ‘Uitgenodigd door het open dak bezoek ik graag stadions.’ Humor is er ook wanneer de wind met de zon een schaakpartij speelt: ‘De zon met licht, ik met donker.’ Ik lees verfijnde natuurbeschrijvingen die gekoppeld worden aan levensbeschouwelijke elementen. Zoals op pagina 59 waar Mirck de wind zijn wangen laat ‘strijken over de zachte bladeren van de boomkronen, het zachte haar van de vrije generatie’.
De persoonlijke prozagedichten gaan over een ik-figuur die het liefste alleen speelt, graag buiten is, zo lang als hij zich kan herinneren in zichzelf praat, die geleerd heeft zichzelf op te warmen ‘in de koude nachten van mijn kille jeugd’. Enkele fragmenten gaan terug naar de vroegste jeugd (‘Eindeloos groot is de witte uitgestrektheid van mijn bed’) toen de leuning van de trap onmetelijk lang leek en hij op schoot kon zitten bij zijn vader. Op een andere plaats staat hij stil bij het overlijden van zijn vader en moeder (‘Zodra ik binnenkwam werd ze kalmer, zei de arts. Ik aaide zacht over haar wang, wuifde haar verhitte lijf koelte toe, wilde iets zeggen, maar er was geen woord zo licht dat mijn adem het kon dragen.’).
Soms vallen beide categorieën (wind en jeugdherinneringen) samen: ‘Tussen mijn ouders hangt een dikke, donkere wolk. (…) Al vaak heb ik geprobeerd de wolk uiteen te waaien.’ En: ‘De wiskundedocent is een kleine man van wie zowat al het hoofdhaar al is weggewaaid…’
In het persbericht lees ik dat Mirck Labberkoeltje ziet als een verpersoonlijking van de wind, het klimaat en de vluchtige tijdgeest. Door de wind als persoon te presenteren kunnen we, aldus het persbericht, een nieuwe relatie tot klimaatcrisis en tijdgeest ontwikkelen. Dat laatste lijken me erg grote woorden voor deze prozagedichten van Mirck die voor mij vooral lichtvoetige en verfijnd verwoorde uitingen van natuurbeleving en reflectie op zijn jeugdjaren zijn.
Door Hein van der Hoeven



