Alleen in mijn gedichten

kan ik wonen

B O E KB E S P R E K I N G

Omslag Slauerhoff

Hoe bevalt het lezen van een dichter die honderd jaar geleden actief was? De eerste serieuze gedichten van Jan Jacob Slauerhoff (1898–1936) verschenen vanaf 1921 in literair tijdschrift Het Getij.
 Sinds de vijftigers laat poëzie zich weinig gelegen liggen aan vormeisen. Het klassieke sonnet bijvoorbeeld wordt nog in een klein hoekje levend gehouden door dichters als Jan Kal, Jan Kuijper, Jean Pierre Rawie en Ilja Leonard Pfeiffer. Waar deze mannen zich consequent houden aan strakke rijmschema’s en nauwkeurig uitgetelde versvoeten, gebruiken veel tijdgenoten die hooguit in een enkele passage. Alleen de vierregelige strofe blijft enigszins gangbaar, zij het zonder vaste regellengte.
 Slauerhoff hanteert veelal kwatrijnen, met rijmschema abab. Als metrum domineert de trochee –˘ –˘, maar ook de jambe komt vaak voor ˘–˘ –. Soms worden ze binnen één strofe afgewisseld. Aan de regellengte voelt hij zich niet schatplichtig. Zo’n tamelijk dwingend eisenpakket leidt onvermijdelijk tot stoplappen en rijmdwang. Het kenmerkt Slauerhoffs meesterschap dat die weinig frequent voorkomen en niet heel storend zijn.

Fernando Poo

‘Stil stuk oerwoud op een steile kust/ Waar rondom de aard is weggestort/ In een zee die ’t wrevelig omgordt,/ Zijn heet blauw tot witte branding blust …’
 Met ‘rondom’ wordt kennelijk bedoeld dat om het hele eiland heen delen van de kust afbreken en in zee vallen; ‘wrevelig’ is een understatement voor de desastreuze effecten van de golven. Daarentegen zijn ‘omgordt’ en ‘blust’ voorbeelden van rijmvondsten: fraaie omschrijvingen die zonder de dwang van het rijm wellicht niet tot stand zouden zijn gekomen.
 Zijn taalgebruik en woordenschat zijn naar de huidige normen wat gedragen en archaïsch, maar de gedichten doen toch fris aan. Dat komt vooral door zijn onbevangen en nuchtere kijk op zaken en zijn beeldende manier om die te beschrijven.

Vida triste

‘…Weer zocht tevergeefs aan jouw borst/ Mijn gemartelde hart zijn rust,/ Dat wil troost voor brandende dorst/ En wordt niet gelescht door lust… ‘

In Nederland

‘In Nederland wil ik niet leven,/ Men moet er steeds zijn lusten reven./ Terwille van de goede buren,/ Die gretig door elk gaatje gluren…’

Pastorale

‘…Om tien uur luidt het kerktijd./ Zij slaat een doek om, zij gaat/ Loom met geloken gelaat/ Den korten weg die naar de kerk leidt:/ Hun hof grenst aan het kerkhof…’

De vagebond

‘…De kim woei open. Ik was weer verheugd/ En wies mijn warm gezicht in morgendauw./ Ik roofde een landmeisje haar melk en deugd/ Met volle teugen en had geen berouw …’

Zijn thematiek is vele malen geanalyseerd en beschreven. Hij verwoordt het in:

Woninglooze

‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen/ Nooit vond ik ergens anders onderdak;/ Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,/ Een tent werd door den stormwind meegenomen…’ *
 Zijn moeite om te aarden wortelde in een fundamenteel onvermogen om relaties te onderhouden. Behalve een levenslange band met zijn jongere zus Guusje en met schoolgenote Heleen Hille Ris Lambers zijn maar twee verhoudingen bekend die deze aanduiding enigszins verdienen: een verloving met Truus de Ruyter, mede-studente, en een kortstondig huwelijk met Darja Collin, een danseres over wie hij ziekelijk jaloers was. Vrijwel al zijn gedichten zijn doortrokken van onthechtheid en de eruit voortvloeiende rusteloosheid. Met zijn voortdurende aandacht voor de eigen gevoelens zou hij moeiteloos in de actuele literaire trend passen.

Zeekoorts

‘…Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?/ Maar gelaten door den wind gaan, weg uit de stad van steen./ Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder…’

Tot mijn erfgenaam

‘…Denk niet Gods liefste engel is een vrouw:/ Was zij zijn liefste, Hij zou haar niet zenden./ Zweer haar in donk’ren nacht geen eeuwge trouw,/ Gij zoudt uw eed den anderen morgen schenden.// Houdt haar niet langer dan zij u behaagt;/ Dus tot geen bond geboeid, geen sleur besloten…’

Complainte

‘Ik leefde ook liever monogaan,/ Maar ben veroordeeld als nomade,/ Tot geen gestagen echt bekwaam,…’

Huivering

‘…Ik breng je geen geluk, ik kom/ Alleen vergeten in je schoot,/ Moe van het reizen naar den dood…’

Felix Monter

* De citaten zijn ontleend aan: K. Lekkerkerker (samensteller), Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Amsterdam 1984 (Uitgeverij Bert Bakker) ISBN 90 6019 577 9 Kees Lekkerkerker (1910–2006) kreeg na het overlijden van Jan Slauerhoff formeel opdracht diens verzameld werk te bezorgen.