Slagwerk!
Kort verhaal
Ik ramde nog harder op mijn ontbijtbord, een ritmisch: tam TAM tam TAM. Vader sloeg de deur naar de veranda achter zich dicht. Buiten stak hij trillend een sigaret op. Missie geslaagd.
‘Ga maar naar school, Makan,’ zei ma die honing door haar thee roerde.
Tijdens de lessen wipten mijn voeten oncontroleerbaar op en neer. Ik luisterde niet naar de saaie lesstof, maar naar tik… tik… tik, het cadansgeluid van het ophaalkoord tegen de vlaggenmast die op het schoolplein stond en riep: ‘Kom naar buiten.’ Mijn absentie werd vanzelfsprekend. Ik struinde langs de kustlijn van Waikiki Beach. Blowde my brains out in de schaduwstrepen.
Na het avondeten dat mijn moeder me voorschotelde in onze ambtswoning verliet ik het huis en voegde me bij mijn vrienden. Met z’n vijven vormden we een reggaeband. Samenzijn voedde onze vurigheid, onze ambitie.
Mijn vader moest zijn aanstelling als goedbetaald consul-general op Honolulu beschermen. Hij sponsorde de band, kocht de instrumenten. ‘Als hij maar van de straat af is.’
Ma was hier geboren. Ze hoefde zich niet naar haar omgeving te plooien, zoals pa. Als onderzoeksmedewerker aan het Hawaïaanse Zoo Global’s Institute for Conservation Research bestudeerde ze inheemse vogelsoorten.
De band repeteerde meerdere keren in de week. De conga’s, bongo’s, steeldrum, snaredrum – ik draaide mijn hand er niet voor om. Bij zonsopgang liep ik terug naar huis over het strand. Langs de branding: swash… swash… swash…
De band had meer en meer succes. De jongens wilden voor het grote geld gaan. We traden op in clubs in de buitenlucht rond mobiele discotheken. Dat was hot, maar stond me al snel tegen. Ik kon niet goed peilen waar dat gevoel vandaan kwam. Hoorde ik er toch niet bij?
De andere bandleden besloten dat toasten de volgende stap was. Ritmisch praten in plaats van zingen? Het onpeilbare gevoel werd sterker. Ik sprak erover met mama toen we op de hagelwit geverfde veranda zaten. We keken naar de boom in de tuin, het was stil tussen de bladeren, alleen de krekels tjirpten onzichtbaar om ons heen. Tjirp… tjirp… tjirp…
‘Je bent net als de honeycreeper,’ benaderde mijn moeder het semiwetenschappelijk. ‘Er zijn er nog maar een paar soorten van over. Ze zingen veel minder vergelijkbare wijsjes dan vroeger. De volwassen vogels geven minder riedeltjes door aan hun nakomelingen.’
Ik begreep er niets van.
‘Je moet je vleugels uitslaan, hoe pijnlijk ik dat ook vind. Je hebt een groot talent.’
Ja, de maat was vol, ik stapte uit de band.
‘Altijd al geweten dat je geen echte rastafari bent, met die vader van je,’ zeiden de bandleden.
Ik had dreadlocks, ik had volle lippen, en ik had een witte huid met sproeten. ‘Koffieprut,’ noemden de jongens mij gekscherend. ‘Jij bent van alles niks.’
Mijn vader was ook kwaad op me. Ze hadden al veel in me geïnvesteerd en hij zag het lijk al drijven. Ik dreef snel af: zelden nuchter, maakte een meisje zwanger, maakte overal amok.
‘Je kunt het eiland beter verlaten,’ zei pa. ‘Straks raak ik mijn aanstelling kwijt en je moeder wil hier blijven, ook na mijn pensioen.’
Hij gaf me een schuldgevoel waar ik niet tegenop kon. Ik hield heel veel van mijn moeder, dat pakte hij sluw aan.
‘Maak een plan. Ik betaal,’ sommeerde pa.
‘Ik wil naar Boston. Auditie doen voor het Berklee Conservatorium.’
Mijn vader kwam uit Massachusetts, hij had daar relaties, dat moest lukken.
Ma steunde op haar ellebogen op de keukenbar, ze huilde in haar handen.
Maar ik dacht aan wat ze had gezegd over de honeycreepers.
Twee weken later werd ik voor het laatst wakker van het vogelkoor in de boom voor mijn slaapkamerraam.
Ik landde op Boston Logan International Airport. Een taxi stond klaar. Pa had alles geregeld. Ik kreeg het benauwd, wat stond me te wachten? Ik kende niemand hier. Zou ik worden aangenomen op het conservatorium? De taxichauffeur draaide het autoraampje op een kier. Er zweefde regen in de lucht. Ik rook de geur van vochtig gras, vermengd met kerosinedampen die het vliegveld omringden.
De autoradio stond aan. De rokerige stem van Sting klonk door de auto: Tomorrow’s rain will wash the stains away. But something in our minds will always stay.
82 BPM, dacht ik.
Het licht was hier anders, ik kneep met mijn ogen tegen het felle, lage zonlicht dat in verblindende stroken tussen de gebouwen door scheen.
‘How fragile we are… how fragile we are,’ zong ik zachtjes mee.
We volgden Route 90 ten zuiden van Boston, door de grijze Ted Williams Tunnel onder het water door en verder langs het kanaal. Waar downtown in de meeste Amerikaanse steden the place to be was, gold dat niet voor Boston. Ik wilde muziek maken en niet als loonslaaf in een van die steriele constructies eindigen.
Het stadshart van Boston was anders. De compactheid van oude straatjes met authentieke huizen in victoriaanse stijl beviel me. Ik nam mijn intrek in een tweekamerappartement, gelegen boven een salon met schreeuwende plakkaten aan de hele gevel die opriepen tot een ‘Braziliaans lijntje’, waxen van vrouwenoksels, trimmen van ander soort lichaamshaar.
Een belangrijke dag brak aan. Ik nam de tram naar het conservatorium. Mijn benen trilden, ik trommelde met mijn vingers de maat mee van de wielen die over de tramrails sjeesden. Het statige conservatoriumgebouw maakte indruk. Ik nam plaats in de gang, die ik steeds weer verliet om naar de wc te gaan. De klapdeuren klapten open, mijn naam werd geroepen. Ik improviseerde… daar was ik goed in. Mijn hi-hats maakten indruk, die waren zo retestrak dat het leek alsof het dollars op de grond regende, zei de aannamecommissie. Er was plek op de jazzopleiding. Dat was even slikken. Ik moest mijn reggaedrumritme afleren.
‘Hier spelen we op de eerste en de derde tel,’ zei de voorzitter. ‘Niet op de tweede en de vierde.’
Ik dacht aan mama en verzette me een keer niet. Ik was een honeycreeper, ik bleef nuchter, leerde doseren en incasseren. Al snel draaide vader de geldkraan dicht. Ik moest een bandje zien te vinden voordat alles op was. Mijn incasseringsvermogen groeide en ook mijn liefde voor jazz.
Regelmatig at ik een broodje bij de foodtruck voor het Bunker Hill Museum. Studenten verzamelden zich rond het granieten standbeeld van kolonel William Prescott. Die riep: ‘Vuur niet totdat je het wit van hun ogen ziet,’ vertelde een geschiedenisstudent. Het zou een uitspraak van mijn vader kunnen zijn.
Het klikte met het foodtruckstel. Zij bewoog altijd ritmisch heen en weer achter de smalle toonbank. Hij liet zijn mes met vaste hand en een vast tempo door het vlees en de groenten glijden. Voordat ze in Boston neerstreken, waren ze een paar jaar langs jazzclubs in het land getrokken. Jazzy was een zangeres. En Jack een trompettist. De recessie… veel clubs waren gesloten.
‘Je houdt van fusion?’ vroeg Jazzy. ‘Dat komt door je sproeten.’
Há, de koffieprut, dacht ik. Daar is ie weer.
De zangeres was knap op een bijzondere manier, met een charmant spleetje tussen haar voortanden en ze was een mengelmoes, net als ik. Jammer van Jack de trompettist. Ik vertelde dat ik een band wilde vormen. Of ze interesse hadden?
We spraken af wat andere muzikanten op te trommelen om te gaan jammen. Jazzy en Jack zouden een aanplakbiljet aan de foodtruck hangen. Ik zou de gitaarleraar vragen die bij me was ingetrokken. Een bar met een podium wilde het wel proberen. Op maandagavond als er weinig klandizie was, dan verdienden ze hopelijk toch nog iets. Onze mengeling van karamel, koffieprut en creamer sloeg aan. Het was niet meer stil op maandagavond in Boston. Er werd toegangsgeld gevraagd. Er spetterden dollars. Nog geen regen, maar het was een begin.
Erica van Dooren