Sluimerstand

Kort verhaal

Als ik een willekeurige voorbijganger zou vragen om met zijn wijsvinger het puntje van zijn neus aan te raken, lukt dat. De vinger eindigt precies op de juiste plek – niet op de neusvleugel, of de neusrug, exact op het puntje. Hij kan het zelfs met zijn ogen dicht. Tenminste, als hij niet toevallig een alcoholist is.
    Een loeiend alarm. Geluidsgolven dringen binnen, duizend kleine speldenprikjes snijden in mijn ruggenmerg. Ze eindigen in mijn nekharen, die rechtop gaan staan. Uit protest. Alsof ik net in een ijskoud bad ben geduwd. Mijn hand vliegt met een soepel zwaaiende beweging naar het nachtkastje, mijn wijsvinger landt op het oranje vakje. Niet eronder (dat is ‘stop’), niet ernaast (grijze schermmassa), nee, precies op de ‘ui’ van ‘sluimer’.
    Buiten klinkt een sirene, rolkoffers ratelen op de straatstenen, een auto schampt de verkeersdrempel. Mijn lichaam wil terug in de uitstand, of op zijn minst in vliegtuigmodus, mijn hoofd is al begonnen met het voorbereiden van de route: een ruimtelijke ordening van cijfers en herhalingen. Eerst boven. Zes keer het handvat, vier keer de ijzeren stang in het zesde gaatje, nog twee keer het handvat. De ramensessie twee keer herhalen, dan de deuren. Of nou ja, eigenlijk is het één deur, maar het kiepraam naar het balkon tel ik ook als deur – dan is het even. Twee keer draaien, vier keer rammelen aan de klink, acht keer het slot.
    Mijn tenen spelen met de lakens. Het katoen kriebelt een beetje, mijn voetzolen prikkelen. De route wordt korrelig, pixels verdampen – een witte, dromerige waas.
    Flarden van vroeger. Ik ben een jaar of zeven, acht. Ik sta bovenaan de trap in mijn blauwe pyjama. Vader zwalkt, grijpt zich nog net vast aan de stoel, die doorschiet naar de andere kant en met piepende remmen tot stilstand komt. Uit zijn mond sproeit een fontein van glinsterende speekseldruppeltjes. Zijn neus is een beetje rood, net een clown – een hele boze clown. Gelukkig is Teddy bij me. Ik klem hem onder mijn arm en aai zijn zachte snuit. De stof is bijna versleten, in zijn nek zit een gat. We moeten weg. Ik moet moeder en Teddy redden. Boven staat het raam open, maar daar past moeder nooit door. Dan via beneden. Als ik op het krukje sta, kan ik de luiken zelf opendoen. Op mijn tenen sluip ik de trap af, ik hou mijn adem in – ik ben onzichtbaar. De derde en vijfde tree van boven sla ik over.
    Een keiharde bons op de tafel. Stampende voetstappen. Op de muur flikkert een zwart monster in het kaarslicht. Vaders schaduw wordt groter. Een vluchtroute, ik moet een vluchtroute hebben! Desnoods opsplitsen: eerst Teddy via het raampje in de badkamer, daarna samen met moeder door het kiepraam beneden. Badkamerraam – kiepraam. Badkamerraam – kiepraam. In gedachten blijf ik de route herhalen. De getatoeëerde roos op vaders pols komt op me af. In een reflex ga ik liggen. Ik druk mijn buik zo diep mogelijk de tree in. Hoe dichter ik met mijn neus op hout zit, hoe zoeter het ruikt. Ik snuif een diepe teug trap. Teddy’s oogjes glinsteren.
    Net voor de klap schrik ik wakker. De lakens liggen verkreukeld naast me. Het kale matras plakt aan mijn lijf, zweetdruppels kronkelen in mijn knieholte en sijpelen langs mijn kuit omlaag. Het dekbed – negentig procent Siberisch ganzendons – drukt op mijn borst. De binnenkant van mijn handen tintelt. Eerst boven. Zes keer het handvat, vier keer de ijzeren stang in het zesde gaatje, nog twee keer het handvat. De ramensessie twee keer herhalen, dan de deuren. De plattegrond van getallen komt terug, de cijfers krijgen kleuren. Zes is paars, vier is grijs, twee is blauw. Paars – grijs – blauw. Mijn ademhaling wordt rustiger.
    Ik gooi het dons van me af. Een koude, frisse lucht aait mijn blote bovenlijf, zacht en verkoelend, zoals moeder koude lappen op mijn beurse plekken legde. Een klein ganzenveertje ontsnapt door de naden naar buiten. Het dwarrelt in cirkeltjes de lucht in, alsof het danst op hoge, korte noten.
    Gister werd ik gebeld door de spoedeisende hulp. Ik móest komen, ik was zijn enige contactpersoon.
    Slierterig, vet haar. Een scheve grijns. Bloedende korstjes die stukken van zijn onregelmatige stoppeltjesbaard bedekten. Het ene been bungelde ongecontroleerd over de rand van de onderzoeksbank, het andere lag onwennig op het zwarte kunstleer, net buiten het papier. Op de grond één Adidas-slipper. Door het gat in de vaalgrijze sok piepte zijn grote teen naar buiten, zijn gele nagel glinsterde in het tl-licht. Toen de neuroloog hem vroeg om zijn vingertop naar zijn neus te brengen, landde die ergens bij zijn oor. Hij kuste snel de roos op zijn pols en begon te lachen, al geloof ik niet dat hij het echt grappig vond. Het was eerder een afleidingsmanoeuvre, een halfslachtige poging om zijn falende vingertop te maskeren. De coassistent vroeg hem om zijn hak op zijn knie zetten, dat weigerde hij. Vervolgens moest hij lopen op de lijn. Na de tweede stap viel hij om. Daar lag hij, op zijn rug. Zijn vermagerde lijf stond in schril contrast met het schaduwmonster uit mijn jeugd.
    Ik draaide me om en rende weg. Op de bezoekers-wc gaf ik over. Hij moest mijn lijf uit, verdwijnen, hup de wc in. Of nee, dieper, ondergronds, naar het riool, de afvalwerking, desnoods de fik erin – als ik hem maar nooit meer hoefde te zien. Ik stak mijn vinger nog een paar keer in mijn keel, totdat er enkel nog holle, schrapende geluiden volgden.
    Het kleeft nu nóg aan mijn gehemelte. Het proeft onverwacht zoet, alsof er een druppel aardbeiensiroop in mijn water terecht is gekomen. Ik had hem weggekrast, uitgewist – ik had zelfs mijn achternaam veranderd. En nu is hij terug, of wat er van hem over is.
    Was het maar weer water, dat smaakt naar niks. Opnieuw tintelen mijn handen, dit keer omdat mijn nagels steeds dieper in de binnenkant van mijn handpalmen snijden. Een klein druppeltje bloed glijdt via mijn pols op het matras, waar het een donkerrode vlek achterlaat. Ik probeer het weg te vegen met het laken, wat de boel alleen maar erger maakt – stom, je moet nooit wrijven in een vlek. Nu is het laken ook nog vies. Tegen beter weten in blijf ik doorgaan, steeds harder, het katoen schuurt pijnlijk in mijn vingertoppen. Kleine sterretjes prikken in mijn netvlies. De slaapkamer draait. Witte muren veranderen in een symmetrisch mandala-achtig patroon, als een veelhoekige binnenkant van een caleidoscoop.
    Ik probeer rustig te ademen. Eerst boven, het handvat, hoe vaak moet dat handvat? Even, het moet even. Twee keer draaien. Of nee, het zesde gaatje van de ijzeren stang. Of het achtste gaatje? Welk gaatje? Hoeveel gaatjes heeft dat ding? Mijn ademhaling wordt onregelmatig. Badkamerraam – kiepraam. Badkamerraam – kiepraam. Ik hijg. De plattegrond, waar is de plattegrond? Donkerblauw – grijs – paars. Donkerblauw boven, grijs in het midden, paars beneden. Losgeslagen cijfers weigeren iedere vorm van ordening. Door mijn neus, de zuurstof moet door mijn neus. Twee seconden in, dubbel zolang uit. Een vluchtroute, er is altijd wel ergens een vluchtroute. Derde en vijfde tree van boven overslaan. Badkamerraam, balkondeur, slaapkamerraam. Lucht, ik moet lucht!
    Als mijn keel dichtslibt, klinkt er een zacht, smorend gekreun. Dan val ik. Vroeger zei ik altijd tegen Teddy dat we vlogen, dat is minder eng.
    De grond raakt eerst mijn stuitje, daarna mijn achterhoofd. Het laken om mijn nek schiet los. Eindelijk stroomt er weer zuurstof in mijn longen. Met elke teug lucht vervagen de getallen, de muren worden langzaam weer wit.
    Aan het plafond kleeft een grijs bolletje stof. Daaronder hangt mijn poster, een oude Coca-Cola-reclame, het hoekje krult naar binnen. Op straat klakken hakken ritmisch op de keien, op de achtergrond het roffelende geslof van minder haastigen. Autobanden schuren tegen de stoeprand. Een fietsbel rinkelt.
    Voorzichtig komt mijn lichaam uit sluimerstand, mijn hoofd grijpt als vanzelfsprekend naar de plattegrond. Maar dit keer weiger ik. Ik moet de deuren en ramen voorgoed sluiten. Alleen dan kan ik naar buiten. Naar een nieuw, onbekend terrein.
    Boven het nachtkastje piepen de eerste zonnestralen door de kier van het verduisteringsgordijn naar binnen. Ze landen op het scherm van mijn telefoon, dat precies op dat moment begint te trillen.

Lotje Steins Bisschop

Lotje Steins Bisschop is schrijver, filosoof en psychiater. Haar boek Dodelijk gekte – over moordenaars met een stoornis is onlangs verschenen bij Atlas Contact. In april 2024 (de week van de kinderfilosofie) verschijnt Knap, haar eerste prentenboek. Eerder publiceerde ze o.a. in De Optimist, Papieren Helden en Hard//Hoofd.