Spelden
Kort verhaal
Het kristallen likeurglaasje met de lange voet staat op de bijzettafel, wankel op een wollig kleedje. Van die bijzettafel zijn er drie, die je onder elkaar kunt schuiven. Dit is de kleinste.
De donker eiken eettafel, waarvan je de nerf onder je vingers voelt, is uitgeklapt en ligt bezaaid met de inhoud van de naaidoos.
Ook die naaidoos is van hout. Groot en zwaar. Op de hoeken is de lak er een beetje af. Hij wordt ontzettend veel gebruikt. Er zit een verdiepinkje in dat je eruit kunt tillen. Daarin zitten vakjes met ritsen, een krijtje en een meetlint. Eronder een klein leger garen, en voetjes en spoelen voor de naaimachine. Het hele gevaarte sluit met een verrassend klein lipje, licht als dat van de sigarendoos waarin ik de bandjes verzamel. Schimmelpenninck.
Zoveel jaren later zal ik die naaidoos vinden. En nog een.
Mijn oma heeft de stof uitgerold.
Hier waren ze gebleven, mijn moeder en mijn oma, bij de schouderdelen van het jasje. Patroonpapier uit de Burda.
Gekrijte lijnen op grijs gemêleerde stof. Scharen met een gekke knak.
Rijggaren.
IJzergaren.
Vingerhoeden.
Tornmesjes.
Mijn oma tekent. Mijn moeder knipt.
Mijn oma meet de zomen en mijn moeder speldt af. Niemand spreekt.
Deze twee vrouwen – mijn oma coupeuse, mijn moeder haar beste leerling – werken naadloos samen.
Ik neem altijd alle viltstiften en tekenblokjes mee die ik heb. Dan blijft dit zo.
Familiebezoek in de jaren zeventig. Mijn vader rijdt ons door de Rotterdamse tunnels naar mijn grootouders in onze donkerblauwe DAF 33. De bordeauxrode skai bekleding is ’s zomers zo heet dat ik, als we wegrijden, de eerste minuten niet kan zitten.
Een kiezelpad leidt naar de voordeur van het herenhuis. Als het geregend heeft moet ik balanceren, anders worden mijn witte sokjes in mijn zwarte lakschoentjes nat.
Mijn moeder en mijn oma naaien kleren die ik niet wil dragen.
Zoveel later kan ik de zalmroze tussenjas die ik vind tussen kamferballen in een hutkoffer in de kelder van mijn moeders huis niet wegdoen, ook al heb ik er geen ruimte voor.
Hij is zo netjes gemaakt dat ik alleen door het ontbreken van een etiket en een wasinstructie weet dat mijn oma hem genaaid heeft. De stof, de voering, de plooien, het stiksel, ze zijn door haar handen gegaan. Met mijn vingers volg ik de knoopsgaten, op zoek naar haar.
Door alle verwijderingen (zo onbegrijpelijk voor mij als kind, zo gemakkelijk voor mijn moeder en haar moeder om in terug te vallen) hebben mijn moeder en haar moeder elkaar zo ongeveer de helft van mijn moeders leven niet gezien.
In mijn opslag staan vier grote Nivea-dozen – de handcrème van mijn moeder – vol met knopen, en twee Atrix-blikken – de handcrème van mijn oma – met zoveel spelden dat de deksels bijna niet meer dicht kunnen.
Zoveel spullen zal ik vinden op mijn moeders zolder, later. Van veel dingen – deurmatten, snoeischaren, schone afwasborstels en nieuwe, nog niet op maat geknipte groene sponsjes, sets vitrage, gordijnen voor voor en achter, en die naaidozen – vind ik er twee. Maar mijn grootmoeders trouwjurk werd lang geleden een set kussentjes, en mijn moeders trouwjurk raakte ik in de verhuizing kwijt.
De avond valt. Mijn oma knipt een lampje aan. Het jasje is bijna af.
Buiten hoor ik mijn vader parkeren. Op zaterdagen neemt mijn opa hem mee biljarten. Mijn vader zal nog de hele avond ruiken naar sigaren die hij zelf niet rookt.
Zo direct gaat oma koken. Biefstuk (dat eten wij thuis nooit) in ruim gezouten boter. Zelfgemaakte frieten van aardappels uit de voorraadkelder (de trap erheen is zo steil dat ik daar als kind niet alleen op mag).
De huiskamerdeur gaat open.
Daar is papa! Ik spring op. De houten vloer trilt ervan.
Het glaasje valt om.