Stay Hotel Porto Aeroporto. Kamer 412

Het winnende verhaal van de Elders literair reisverhalenwedstrijd 2025

Met zijn rode sjaaltje wrijft Antonio zijn blinkende voorhoofd af. ‘Ticket and identity card please, carteira de identitade é bilheta par favor,’ zegt hij voor de honderdste keer die dag, voor de duizendste keer die week, voor de hij-weet-niet-hoeveel-miljoenste keer in zijn leven. De vrouw die hem opvolgt voor de middagshift tikt op zijn frêle schouders. Snel wisselen ze van plaats – voor de incheckbalie wachten de reizigers ongedurig.
    Na al die jaren verwondert hij zich nog steeds over die onrust. De plek waar je niet langer op A bent, maar nog niet bent aanbeland op B, is precies het soort plek waar hij van droomt. Ergens uit zijn en nog niet ergens anders in, zoiets.
    Voordat hij huiswaarts wandelt, gaat hij zoals gewoonlijk even langs bij de Travel Luxury in de inkomhal. Hij probeert een gloednieuwe koffer uit, een glanzend azuurblauw aluminium exemplaar met schokdempende wieltjes.
    Antonio woont in het hotel aan de overkant van het vliegveld: Stay Hotel Porto Aeroporto, vierde verdieping, kamer 412. Als hij de parking van de luchthaven oversteekt naar huis, komt de middagzon hem genadeloos tegemoet.
    Zijn hand trilt wanneer hij de hotelsleutelkaart in de sleuf steekt. Traag stapt hij naar het raam, zet de papieren tas met eten op de vensterbank en propt een hoekje van het bijgeleverde servet in de kraag van zijn overhemd.
    Elke dag pikt hij in het Belair restaurant de restjes op. Na zijn late shift eet hij vaak een overgebleven croissant van de ochtend, of wat week geworden granola met aardbeienyoghurt. Deze middag heeft hij geluk, hij kreeg het menu van gisterenavond mee. Scampi diabolique, zijn favoriet! Er zit ook een pasteis de nata bij, als dessert. De toeristen zijn er dol op, soms lijkt de hele luchthaven wel een banketbakkerij.
    Hij eet staand voor het grote hotelraam. Oneindige tinten wit, blauw en roze dansen voor zijn vermoeide ogen. Hij houdt ervan naar de wolken te kijken. Zijn moeder was bezeten van wolken, ze aanbad ze als vertegenwoordigers van een hogere wereld, een meer fantasierijke wereld, een wereld waar de mens nog niet zijn lelijke stempel op had gedrukt. Ja, zo zei ze dat wanneer hij liggend in haar armen naar de hemel staarde, voeten en benen in de tent, hun beide hoofden eruit. Hij denkt aan de geur van oud brood en muffe visconserven die hun tent omgaf, de heerlijke dagen waarop die zich vermengde met het aroma van brandnetelthee.
    Soms plukte zijn moeder netels bij de weg aan het oude haventerrein en zette er thee van. Met een kopje warmte in de hand keken ze dan samen naar het vogelprentenboek dat hij vanonder zijn hoofdkussen haalde. Steeds weer verzuchtte ze met haar donkere glanzende ogen hoe graag ze in een volgend leven een vogel wilde zijn. Soms beeldde hij zich in dat uit de blauwe plekken op zijn rug veren groeiden. Hun tent als een nest in het paradijs.
    De tent van zijn moeder verdween en heel wat omzwervingen later kwam er deze plek. Zijn plek! Hij houdt van het adres, het kamernummer vierhonderdentwaalf, het ritme van die drie getallen, vier, één, twee, het geluksgetal zeven als de optelsom ervan. Soms speurt hij op de identiteitskaarten van de reizigers naar de drie cijfers, alsof hij stiekem bingo speelt met hun leven.
    Zijn moeder zei dat die kaarten kwaadaardig waren. Zelf had ze er geen, no identity card, sem carteira de identitade. Als klein jongetje ging hij met een vreemde vrouw zijn kaart afhalen in het gemeentehuis. Met haar nagelschaar knipte hij nadien het ding in fijne reepjes. De vreemde vrouw gooide de snippers in de vuilnisbak, haalde een week later een nieuwe kaart en legde die op de bovenste plank van haar garderobekast. Hij kon er niet bij. Hij kon haar niet mama noemen. Hij kon de plek geen thuis noemen. De vrouw huilde erom. Zodra hij kon lezen, doorstreepte hij het woord ‘thuis’ in elk schrift, boek of artikel. Voor straf moest hij van zijn juf pagina’s volpennen met het woord. Thuis, thuis, thuis… Hij kreeg koorts.
    Langzaam zuigt Antonio zijn sliertjes tagliatelle één voor één naar binnen. Strepen doorkruisen het luchtruim. Hij houdt van die strepen, de hand van de mens in de natuur. Zijn moeder zou zich ongetwijfeld omdraaien in haar graf als ze wist dat hij die strepen even mooi vindt als de wolken.
    Hij weet eigenlijk niet of ze dood is of nog leeft.
    In de wolken ziet hij een Pterosaurus. Een grijs vliegtuig bouwt een lange ladder voor hem en zijn moeder naar de Pterosaurus toe. Ze kruipen op zijn vleugels en vliegen doorheen de tijd.
    Na het eten wast hij in de douche de plastic kommetjes en het bestek van het Belair restaurant. Hij stapelt ze netjes onder het hotelbed en beeldt zich in dat hij in een chique tweekamerappartement verblijft, de keuken beneden, de slaapkamer boven.
    Met het geluid van opstijgende en landende vliegtuigen valt hij in slaap. Wanneer zijn wekker acht uur later rinkelt, wandelt hij in het donker naar de incheckbalie van de luchthaven. Hij telt zijn stappen, gedachteloos. Klokslag halfvier in de ochtend trekt hij zijn uniform aan en doet zijn rode sjaaltje om. Elke dag ligt er een vers gewassen exemplaar voor hem klaar. Het is niet erg dat hij zweet.

Indra Versmesse

Indra Versmesse (Gent, 1987) combineert lessen creatief schrijven met een opleiding literatuur en zorg. Verhalen vertellen heeft haar altijd geboeid. Ze maakte een podcast met rondtrekkende woonwagenbewoners en deed in Oeganda onderzoek naar de toekomstdromen van Congolese vluchtelingengezinnen. Haar werk focust op de complexiteit van relaties en kwesties rond thuiskomen en beweegt zich tussen fictie en autofictie. Ze werkt momenteel aan een verhalenbundel. ‘Stay Hotel Porto Aeroporto. Kamer 412’ is haar literaire debuut.