BLAST!

Kort verhaal

Ik was een echte Hagenees, ik stapte in Scheveningen met mijn bas in een ouwe koffer onder mijn arm op een vissersboot en werd er in de haven van Boston vanaf getrapt. Maar ik was in Amerika, dat was mijn doel. De kapitein had gelijk, eigenlijk had hij me al veel eerder van boord moeten zetten. Hij deed dat niet omdat ik ’s avonds de moed bij de bemanning er wat in baste. Er waren drank en drugs aan boord. Ik was al manisch toen ik vertrok, was al aan lager wal geraakt, en het werd er aan boord niet beter op.
    ‘Je hebt een grote muil voor een matroos,’ zei de kapitein.
    ‘Blast’ noemde de bemanning me.
    Ik kreeg nooit zeebenen, mijn hoofd was met basmuziek bezig en niet met visvangst. Graatmager en met een lelijk getatoeëerd anker op mijn arm belandde ik aan wal en liet de golven met vispluis achter. Ik zwierf door de stad en ging ergens op een parkbank liggen of gewoon in het gras. Achter dichte oogleden beleefde ik de trip opnieuw, steeds weer, steeds opnieuw.
    Blast de weg naar de zee, door de golven. Mijn lange haren waaien wild, beschermen mijn kop niet tegen alles wat er tegenaan waait van euforie en ellende. Ik zweet, ik pulseer. Omhooggaand met de kromme duim, die slamt en slamt, en blast, een geturbineerde tornado van tonen. Tonen verstillend tot alles wat samenhangt. Ik ben dan manisch, maar niet bang voor het onbestaande. Ik dein mee, ren niet weg om me te verbergen. Ik ga de uitdaging aan om al wat niet bestaat te koesteren of er tegenaan te trappen. Kaakklemmend, zenuwslopend, I don’t care, als de tornado maar toert door het onbekende in mijn hoofd, waar ik niks van begrijp. Alleen nog maar een melodie. Extase en scheuten van pijn beheersen mijn brein… blast. Flow, flow, gaan. Niet te stuiten.
    Iemand schudde mijn schouders. Engelenogen boven me.
    ‘Lieverd, gaat het goed met je?’
    Een spleetje tussen haar tanden.
    De engel hees me overeind. Ik zweefde, maar was niet dood. Ze nam me mee naar haar foodtruck, waar een Mexicaanse jongen eten voor me maakte. Wanneer had ik voor het laatst iets gegeten?
    ‘Mijn bas?’
    ‘Don’t worry. Die heb ik meegenomen en staat veilig onder de counter.’
    Mijn bas was mijn reddingsboei. Jazzy en Jack mijn redders. Ze namen me mee naar hun bovenwoning waar ik op de bank mocht slapen.
    Mijn accent verraadde dat ik ergens anders vandaan kwam.
    ‘Ach, wie niet,’ zuchtte Jack. Jack vertelde over zijn jeugd in Oaxaca, Jazzy over haar leven op een tropisch eiland in de Golf van Mexico. Ieder een ander verhaal, maar uiteindelijk met de raakvlakken van armoede en vechtlust.
    Ik vertelde over mijn jeugd in Nederland. Over het oude Kurhaus in Scheveningen waar vaak jazzconcerten werden gegeven. De concerten waren in de kelder en door de ramen, de bovenlichten van het ondergrondse, kon je de boel van buitenaf meemaken. Ik lag daar op de grond en luisterde. Liggend op mijn buik drong er niet veel van de muziek tot me door, maar de bastonen waren onmiskenbaar.
    Van mijn bijverdiensten als zwembadschoonmaker in het Bellevue in Den Haag kocht ik een tweedehands bas – van echt palissanderhout. De lak was hier en daar flink weggesleten, maar de hals was gelukkig recht en de fretten nog niet helemaal uitgevreten. Wie weet, dacht ik, trek ik ze er ook nog eens uit, zoals Jaco gedaan heeft. Eerst maar eens goed worden met de fretten erin. Zien we later wel verder. Tenslotte is er maar één Jaco… Ik doe mijn eigen ding…
    Tijdens de eerste jaren van het North Sea Jazz festival logeerden de artiesten en de entourage in het Bellevue. Ik maakte overuren, het zwembad had een vreemde bacterie, zo overtuigde ik de hotelmanager. Dat moest ik nauwlettend in de gaten houden. Het ging mij om de vreemde kostgangers, die hield ik in de smiezen: de muzikanten, de platenbazen, de recensenten. De laatsten gunden elkaar het licht niet in de ogen. De artiesten kluwden samen. Amicaal sloegen ze op elkaars schouder wachtend op de lift. Ik herkende de stem van Ray Charles boven alle rumoer bij de liften uit.
    ‘De wonderbaarlijke blinde bariton, die eigenlijk het bereik van een bariton net miste,’ zei de recensent die bij me aan het zwembad ging zitten.
    ‘En weet je dat hij voordat hij blind werd zijn broertje in de wastobbe zag verdrinken?’
    Natuurlijk wist ik dat niet. En waarom redde hij zijn broertje niet? vroeg ik me af. Maar dat was vast mijn eigen zwartgalligheid.
    De muziekrecensent kwam uit Belèm in Brazilië en vertelde in slecht Engels dat hij als jochie op de grond liggend bij het Teatro da Paz naar concerten had geluisterd. Net zoals ik bij het Kurhaus deed; we hadden meteen een klik. Ik nam de volgende dag mijn basgitaar mee en speelde wat grooves voor de recensent in zijn hotelkamer – ik ben zijn naam kwijt, gaten in mijn geheugen gesnoven. Wel weet ik nog dat hij grote ogen opzette.
    ‘Slam, bam, jij moet naar Amerika,’ zei hij. Stap op een boot en vertrek!
    Impulsief als een hongerig roofdier stapte ik aan boord en werkte als jongste matroos op de hektrawler die netten achter zich aan sleepte gevolgd door schreeuwende meeuwen en albatrossen. “Nooit meer omkijken” gebood het handsnijwerk op het naamboord van de boot.
    Dat deed ik niet. Ik keek recht het publiek in, jammend, plukkend aan de snaren, op maandagavond op het open podium van een plaatselijke pub. Jazzy was leadzangeres, haar Mexicaan speelde trompet en een getraumatiseerde gitarist en recalcitrante Hawaïaanse drummer – maar god wat waren ze goed – hadden zich al vóór mij bij hen aangesloten. Alleen jammen was niet voldoende, vond de band, door de weeks oefenden we twee keer in het conservatorium. Daar gaf de gitarist les en studeerde de drummer. Het kostte ons niks, als we de boel maar netjes achterlieten.
    Ik had vaak geen zin om te oefenen. Ik had vaak nergens zin in… ja, in slapen. Maar altijd weer diezelfde grooves herhalen, soms de hele avond door. Hele kratten pils nam ik mee, gewoon om de repetitie door te komen. Een lijntje snuiven ging niet, geen geld voor, de keren dat ik dat deed werd iedereen kwaad. Dan begon ik te improviseren, grooves te veranderen waar ik er maar zin in had. De anderen moesten me maar volgen, vond ik. Het op en neer gaan putte me uit. De stemmen in mijn hoofd zorgden ervoor dat ik wilde schreeuwen. Moe van het slechte gevoel, mijn gevoel gleed heen en weer als mijn vingers tussen de fretten, op en neer tussen manisch en droefgeestig. Ik hield van het leven en haatte het leven. En ik was van Jazzy gaan houden, ik adoreerde haar, maar ze hield de boot af. Ze was trouw aan de trompettist.
    Ik werd nog grilliger. Het ging heel slecht met me. Geen kroeg waar ik nog niet uit gegooid was wegens wangedrag. Ik sloeg en beet in waar ik van hield. Vaak was de zwaartekracht sterker en viel ik. Ik rolde van de treden van de stenen stationstrap. Ik voelde niks. Er werd tegen me gesproken maar ik begreep niets. Wie was ik? Ik wist het niet, ik kon geen antwoord geven. Zoveel vragen, zoveel gezichten om mij heen. Iemand tilde me op, hielp me op te staan. Ik wankelde, viel achterover. Alles om mij heen was in beweging, geen rustpunt voor mijn ogen, het duizelde me. Mijn hoofd bloedde, mijn ribben deden pijn, mijn handen lagen open. Waren mijn vingers gebroken? Waar was mijn bas? Dat is alles wat ik me herinner, de rest is van vast heel wat later, op de psychiatrische afdeling van het Bellevue Hospital. Het Bellevue? Dat kwam me bekend voor. Daar begon alles en nu eindigde het hier? Nee! Het moest een teken zijn. Ik besloot te vechten. Lithium beviel me niet. Ik smeekte Jazzy om me uit de kliniek te halen.
    ‘Ik moet bassen,’ zei ik tegen haar. ‘Bassen is mijn lithium.’
    Ze nam me in haar armen, ging overstag en nam me mee.

Erica van Dooren

Erica van Dooren is zelfstandig ondernemer. Daarnaast besteedt ze vele uren aan het schrijven van verhalen, gebaseerd op het dagelijks leven. Die trend trekt zij door in nieuwe verhalen als Paniekvogel en in haar roman met als werktitel Winterbloemen. Van Dooren schrijft over thema’s als het menselijk tekort, liefde, schuld, boete, seks en de dood. Dit doet ze op een sardonische en verrassende manier, waarmee ze haar werk een eigen stem geeft.