Bloembladeren op een natte, zwarte tak

Fragment uit de (ongepubliceerde) novelle Droesem

Love thou thy dream
All base love scorning,
Love thou the wind
And here take warning
That dreams alone can truly be,
For ’tis in dream I come to thee.

Ezra Pound, The Song

Toen hij honderd werd, hield Xu Fu op met het tellen van de jaren. Vanaf dat moment was hij simpelweg oud. De bezoeken van dorpelingen aan zijn monnikswoning werden spaarzamer. Weinigen maken nu nog de lange tocht omhoog om zijn afgewogen woorden van advies of zijn met tegenzin gegeven zegeningen te ontvangen.
    Hijzelf daalt nog eens per jaar af om een nieuwe voorraad thee te bestellen. Sinds enige tijd, hoeveel kan hij niet precies zeggen, koopt hij steevast Hoiji thee wanneer hij het dorp bezoekt. Alleen die rokerige smaak kan zijn aftandse papillen nog bekoren.

Xu Fu kijkt uit over het dal dat nog schuilgaat in de nevels van de ochtend. De rode bloesems van de bomen halverwege de helling zijn als druppels bloed in de sneeuw. Hij blijft roerloos terwijl de nevels smelten en zonnestralen de luister van het groene dal voor hem uitstallen. Elke dag zit hij zo en aanschouwt hij hetzelfde tafereel. Van zien is geen sprake meer. Zijn oude ogen nemen alleen lichte en donkere vlekken waar, maar zijn geheugen vult de details feilloos in.
    Hij herinnert zich de dag dat hij voet aan wal zette op dit eiland. Ook toen bloesemden de vruchtbomen die tegen de hellingen van de berg Penglai groeiden overdadig. Het pad dat naar het paviljoen leidde, was bezaaid met hun rode bladeren, het was alsof hij over een tapijt liep.
    Xu Fu wist op dat moment nog niet dat het op het eiland altijd lente was.
    Toen hij hoger kwam, zag hij dat het pad overgroeid was, niet slechts met onkruid, maar met zorg gekozen begroeiing. Hij moest een rij geplante wilgen breken om zich een weg te banen naar het paviljoen.
    Met trillende hand schenkt Xu Fu de theepot uit in zijn kop. Een druppel rolt langs de schenktuit. Voorzichtig brengt hij de kop naar zijn mond en slurpt.
    Hij is nooit van plan geweest onsterfelijk te worden. Sommige dingen overkomen je.

Xu Fu kan zijn bezoeker nauwelijks waarnemen, diens gestalte is slechts een schaduw op de kruk tegenover hem.
    ‘Mijn vroegere bezoekers verzochten me steevast hun een lang leven toe te wensen,’ zegt Xu Fu. ‘Ik weigerde dat uit principe. Liever wens ik hun voorspoed, liefde of geluk toe.’
    ‘Ik vraag u niet om vrome wensen,’ zegt de man die tegenover hem zit.
    Op verzoek van Xu Fu herhaalt hij die drie woorden driemaal, tot Xu Fu knikt om aan te geven dat hij hem verstaan heeft.
    ‘Wat is uw naam, vreemdeling?’ kraakt Xu Fu.
    ‘Ezra Pound. Pound is mijn familienaam, Ezra mijn voornaam.’
    Xu Fu herhaalt de vreemde klanken van de naam van zijn bezoeker tot ze betekenis krijgen. Pound, Pand, Pan De, Pang De.
    ‘Pang De?’ vraagt hij met een scheef vogelhoofd.
    ‘Pang De,’ beaamt Ezra.
    ‘Pang is een fraai karakter, een Chinese draak in het midden, eromheen een huis op een klif. Mijn ogen zijn niet goed meer, dus vergeef me dat ik het vraag, behoort u tot de Pang uit Zhou?’
    ‘Nee, ik stam niet uit Zhou. Het tweede deel van mijn naam is een onnauwkeurige aanduiding van mijn afkomst.’
    Xu Fu hoort het niet, en hij zou het waarschijnlijk niet begrepen hebben als hij het wel verstaan had. Hij vertelt zijn eigen verhaal.

‘Jaren geleden vroeg de keizer me om naar het oosten te varen en te zoeken naar een levenselixer. Voor ik uitvoer, zwoer ik een dure eed dat ik niet terug zou keren zonder de drank die de keizer het eeuwige leven zou schenken. Zo ben ik op dit eiland gekomen.’
    Drie vogels hebben tijdens zijn woorden plaatsgenomen op een tak die boven het dak van de monnikswoning uitsteekt. Xu Fu hoort hun droevige gezang maar kan ze niet zien.
    ‘Het was een lentedag zoals ik nooit eerder had aanschouwd. Moerbeien wezen me de weg naar een pagode boven op de berg. Toen ik de top bereikte, vond ik een omheining van sandelhout. Ik nam haar weg en trof een oude vrouw met een gezicht dat rond was als de maan. Ik vroeg haar of dit de berg Penglai was. Ze antwoordde bevestigend. Ik vroeg of zij het levenselixer had. Ook op deze vraag zei ze: “Ja.” Toen vroeg ze me waarom ik het elixer wilde hebben.’
    Xu Fu vertelt het verhaal aan Pang De zonder te weten of deze nog luistert. Wellicht is de stoel tegenover hem leeg en horen slechts vogels zijn woorden. Het is evengoed mogelijk dat dit een droom is en hij ligt te ijlen op zijn futon.
    De vogels fladderen weg. Hun ritmische vleugelslag is te stil voor Xu Fu om waar te nemen. Hij vervolgt zijn verhaal.

‘Ik zei dat de keizer me gevraagd had het levenselixer te zoeken. “Ik volg slechts bevelen.”
    “Wat wil de keizer ermee doen?” vroeg die oude vrouw me brutaal.
    “Hij wil eeuwig leven,” zei ik. “Hij is de eerste Huang Di. Hij heeft de Chinese Muur gebouwd, hij heeft het Lingqu-kanaal gegraven, hij heeft de karakters waarmee alle Chinese volkeren schrijven gestandaardiseerd. Hij is de grootste van alle keizers. Hij verdient het langer te leven dan enig andere heerser, zodat hij de wereld naar zijn hand kan zetten.”
    Ze had slechts geglimlacht en gezegd:

    “De lente komt en neemt afscheid
    met een gevallen bloemblad in een stroom,
    en we beseffen niet
    dat het onsterfelijke ons reeds omringt.”

Ik kende de dichtregels niet, maar wat ze uitdrukten sprak me aan. De vrouw vervolgde: “De keizer over wie u spreekt, heeft het volgende bevel gegeven:

Alle boeken behalve die van de Qin dienen verbrand te worden.
Een burger die in het bezit is van het Boek der Liederen of het Boek der Documenten of een der geschriften van de Honderd Scholen van het Denken dient deze bij de gouverneur in te leveren zodat ze verbrand kunnen worden.
Iedereen die het aandurft om een vers uit het Boek der Liederen aan te halen of een gebeurtenis uit het Boek der Documenten te noemen zal publiekelijk terechtgesteld worden.
Iedereen die het verleden gebruikt om kritiek te uiten op de huidige gang van zaken wordt samen met zijn hele familie ter dood gebracht.
Een ambtenaar die op de hoogte is van overtredingen maar ze niet meldt, maakt zich schuldig aan het misdrijf dat hij laat passeren.
Iedereen die dertig dagen na deze aankondiging zijn boeken nog niet ingeleverd heeft, zal worden getatoeëerd en naar de Chinese Muur worden gestuurd.”

Ik kon het niet ontkennen.
    Ze vroeg: “Verdient een keizer die zo’n bevel geeft eeuwig te leven?”
    Ik herhaalde de argumenten voor zijn grootsheid, maar ze onderbrak me en vroeg wat ik zelf vond. Ik boog mijn hoofd en zei dat ik niet kon bepalen of de keizer het verdiende eeuwig te leven. Ik was slechts zijn dienaar en voerde zijn bevelen uit.
    “U vergist zich,” zei ze. “U bent juist degene die dient te bepalen of de keizer het verdient eeuwig te leven.”
    Ze stond op en schuifelde naar binnen. Even later kwam ze terug met een ampul van ondoorzichtig glas. Ze hoefde me niet te vertellen wat de inhoud was. Ze legde de ampul voor me neer en plaatste een boek met zijden bladzijden ernaast, de karakters waren fijn gepenseeld met donkerrode inkt.
    “Voor u uw beslissing neemt, wil ik dat u dit leest.”
    Ik sloeg het boek voorzichtig open en las de woorden die ik zo goed kende, omdat ik ze vaak gelezen had toen ik jong was en verliefd.

    將仲子
    將仲子兮
    無逾我裏
    無折我樹杞。
    豈敢愛之?
    畏我父母。
    仲可懷也,
    父母之言
    亦可畏也。

    Ik smeek je, Zhong Zi,
    Dring niet binnen in mijn dorp
    Breek mijn geplante wilgen niet
    Geef ik om die bomen het meest?
    Ik vrees mijn ouders
    Zhong, jij bent om te kussen
    Maar de woorden van mijn ouders
    Daarvoor ben ik werkelijk bevreesd.’

Ondanks een lichte lispel is Xu Fu’s voordracht van de eeuwenoude verzen voortreffelijk. Na de laatste stanza van het gedicht staart hij voor zich uit en lijkt hij niet voornemens zijn verhaal te vervolgen.
Pang De kucht zacht en dan iets harder.
Xu Fu draait zijn hoofd in zijn richting, en glimlacht vaag. ‘U herkent de woorden ongetwijfeld. Het is een van de bekendste gedichten uit het Boek der Liederen, een verzameling van gedichten die net zo oud zijn als de Chinese taal. Maar u weet wellicht ook dat het Boek der Liederen een van de boeken is die mijn keizer heeft laten verbranden.’ De rimpels dansen over het oude gezicht van Xu Fu wanneer hij glimlacht. ‘Ik houd van dit gedicht. Het is ongekunsteld. We kunnen er zelf betekenissen in leggen die passen bij onze levensvragen. De oude vrouw moet geweten hebben dat het gedicht me na aan het hart lag. Hoe kon ik de keizer die dit gedicht liet verbranden het levenselixer brengen? Tegelijkertijd had ik de keizer trouw beloofd en gezworen pas terug te keren als ik de drank had die hem onsterfelijk zou maken. Wat zou u doen?’
    Pang De zwijgt. Hij heeft zelf jarenlang een leider gediend die zijn trouw en toewijding niet waard was. ‘Ik ben niet de persoon om te antwoorden,’ zegt hij ten slotte.
    Xu Fu glimlacht. ‘U bent juist degene die dient te bepalen of de keizer het waard is gediend te worden.’
    Als Pang De al iets terugzegt, dan verstaat Xu Fu het niet.

Hoewel Xu Fu niet meer twijfelde, legde de oude vrouw hem een tweede vers voor.

    泛彼柏舟
    亦泛其流
    耿耿不寐
    如有隐忧

    Daar dobbert de boot van cipres
    Drijvend midden op de kreek
    Nors ben ik, nors en zonder slaap
    Ik lijd pijn, als van een diepe steek

Xu Fu kent de interpretatie van het gedicht. De boot is een adellijk persoon die zijn kwaliteiten graag wil gebruiken om de keizer te dienen; het onbestemde dobberen contrasteert met de constantheid van de cipres. De feitelijke beschrijving van de eerste twee verzen roept de gemoedstoestand op die in de laatste twee verzen expliciet gemaakt wordt.
    De verzen zijn een perfect voorbeeld van het principe: woorden stoppen maar de betekenis gaat door.

‘Ik kon mijn keizer niet dienen,’ zegt Xu Fu. ‘Iemand die niet gelooft dat gedichten uit het verleden het waard zijn om bewaard te worden omdat ze zijn lof niet zingen, verdient het eeuwige leven niet.’
    Een poes komt uit de struiken en kronkelt langs de benen van Xu Fu. De streling bezorgt hem kippenvel. Hij ziet, hoort, proeft en ruikt nog weinig, dit gevoel schenkt hem een huiveringwekkend genot. Zijn mond wordt er droog van, het ontneemt hem de adem, hij beeft en hoest raspend.
    ‘Mag ik u vragen thee te zetten? U vindt alles binnen,’ zegt Xu Fu als zijn hoestbui afgelopen is. Hij veegt zijn hand die mager is als een klauw af aan zijn bruine mantel.
    Pang De gaat de monnikswoning binnen. Het woonvertrek is spartaans ingericht. Een eenvoudig kolenfornuis staat onder het raam. In het keukenkastje ernaast vindt hij een grote zak thee.
    Wanneer Pang De terugkeert met de thee stelt hij Xu Fu direct de vraag die hem al vanaf het begin van het gesprek dwarszit: ‘U vertelt me een verhaal dat lang geleden speelt. Meer dan tweeduizend jaar als ik me niet vergis.’
    ‘Ik tel de jaren niet meer,’ fluistert Xu Fu.
    ‘Dat begrijp ik. Maar klopt mijn aanname dat u het elixer zelf gedronken heeft?’
    ‘Het was jeugdige onbezonnenheid. Ik was de vijftig nauwelijks gepasseerd. Ik dronk het omdat zij het me vroeg. Uit mezelf zou ik het niet gedaan hebben.’
    ‘Wie was zij?’ vraagt Pang De, hoewel hij het antwoord op de vraag meent te kennen.
    ‘Zij was Chang’e, de vrouw van Hou Yi. Zij had het elixer gedronken om het uit de handen van Feng Meng te houden. Sinds de dood van haar echtgenoot wachtte zij op deze berg tot er iemand zou komen om het te zoeken.’
    Een wolk is voor de zon geschoven, de wind ruist door de bladeren. Xu Fu buigt zijn hoofd, waardoor hij tot zijn neus in de mantel verdwijnt.
    ‘Waarom vroeg ze of u het wilde drinken?’ vraagt Pang De.
    ‘Zodat zij kon sterven,’ fluistert Xu Fu vanuit de diepte van zijn gewaad. ‘Ik zou ook graag sterven.’ Hij reikt naar een zak in de voering van zijn mantel en zet een ampul van ondoorzichtig glas op de tafel.
    ‘En ik ben gekomen omdat ik verlang naar onsterfelijkheid.’
    Xu Fu zoekt met zijn onscherpe blik de omtrek van zijn bezoeker. ‘Waarom wil u langer leven dan goed is voor een mens?’
    ‘Ik ben reeds oud, ik heb een vol leven gehad, ik heb roem gekend en armoede, ik ben gelukkig geweest en dwaas. Ik ben bang dat als ik nu sterf, men mij zal herinneren om mijn fouten, men zal me zien als een waanzinnige, een dichter in een kooi. Mijn nalatenschap is een farce.’
    Xu Fu kraakt een vraag: ‘Bent u geschikt om mijn taak over te nemen?’
    Pang De antwoordt bevestigend. ‘Ik heb een groot respect voor dichters. Ik ben zelf een dichter.’
    ‘Kunt u me een van uw gedichten voordragen?’
    Pang De spreekt zacht maar melodieus:

    ‘De verschijning van deze gezichten in de menigte:
    Bloembladeren op een natte, zwarte tak.’

‘Het is modern,’ zegt Xu Fu, ‘maar niet zonder charme. U bent waarlijk een dichter, maar niet elke dichter verdient het echter eeuwig te leven.’
    ‘Ik ben voorts confucianist. De woorden van de meester zijn de leidraad voor mijn handelen.’
    Xu Fu schudt zijn vogelhoofd. ‘Niet elke confucianist verdient het eeuwig te leven.’
    Pang De geeft toe dat Xu Fu gelijk heeft en vervolgt: ‘Ik weet hoe de wereld in elkaar steekt. Ik kan mijn fouten goedmaken, als ik maar de tijd krijg. Ik kan alles als nieuw maken.’
    Xu Fu bergt de ampul weer op in zijn mouw. ‘Voor wat u zoekt is geen eeuwigheid nodig, slechts een enkel moment volstaat.’

Richard Osinga

Richard Osinga (1971) publiceerde zes romans. In zijn boeken, steeds gesitueerd in een internationaal decor, zoekt hij naar wat mensen met elkaar verbindt en verbeeldt hij hoe culturen, levensbeschouwingen en filosofieën dwars door tijd en ruimte in elkaar grijpen. De auteur oogstte veel lof met zijn recente romans Arc (2021) en Wie de rechtvaardigen zoekt (2019), dat de longlist haalde van de Boekenbon Literatuurprijs 2020.
    Osinga studeerde economie en algemene letteren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Daarna werkte hij, naast zijn schrijverschap, als diplomaat, internetondernemer, online marketeer en, meest recentelijk, zorgondernemer.