De laatste winter

Kort verhaal

Het is nog donker in de nawinterse ochtend in Helsinki als ik je al zie aankomen op de lange brug tussen het centrum en de oude arbeiderswijk, waar je school staat. Je hebt haast, want je kon je niet op tijd losmaken van het boek dat je gisteren in de bibliotheek van The British Council hebt gevonden: Paris, France van Gertrude Stein. Stein lees je in één adem uit, wist je al van The Autobiography of Alice B. Toklas, een roman die vooral niet over Toklas gaat met wie Stein leefde, maar over Stein zelf.
    Je loopt met een tastende pas over de vers besneeuwde brug, een dikke wollen sjaal tot over je neus getrokken tegen de straffe wind uit zee. De sneeuwlaag is bedrieglijk, er ligt vaak ijs onder, en de gemeentelijke zandstrooier is nog niet langs geweest. Met goed geluk zal de dag zonnig worden. Dan kun je tijdens de slaapverwekkende wiskundeles de eerste ijspegels achter het raam zien smelten: een gegeven waarin dit jaar een zekere triomf schuilt want de lente komt eraan en dan zal de school voorgoed voorbij zijn. Dat vooruitzicht maakt het om het even of je nu de eerste les volgt of mist.
    Ik roep jou op vanwege de oorlog in het oosten van Europa, een oorlog die aangestoken is door een fanatiek, gemythologiseerd nationalisme van een orde die ik nu net zo moeilijk kan te vatten als bijna vier decennia geleden, toen ik jou was. Het verleent sommigen de zekerheid dat zij en alleen zij het bij het rechte eind hebben. Je weet waar ik het over heb, het is hetzelfde denken dat je steeds erger benauwt. Het is maar goed dat je nog niet kunt weten dat het steeds weer zal opsteken in verschillende gedaantes, op verschillende plekken.
    Zinnen uit Paris, France echoën in je hoofd: ‘There can be no mistake and they cannot be mistaken.’ In haar lange, associatieve prozagedicht – uitgegeven met de Eiffeltoren én het Vrijheidsbeeld op de kaft – neemt Stein de lezer op de korrel met haar overdreven typering van wat ‘de Fransen’ wel of niet zijn, hoe ze denken en wat ze vinden – van elkaar net zo goed als van anderen. Haar eigen politieke standpunten waren ook niet al te progressief, maar daar ben je je nog niet bewust van. Als achttienjarige heb je alleen bewondering voor Stein, an American in Paris, die zo lichtvoetig kon schrijven, terwijl Frankrijk bezet werd door Duitsland. Postuum onderschrijft ze wat Amos Oz in Hoe genees je een fanaticus zegt over humor, verbeeldingskracht en inlevingsvermogen als het begin van een remedie tegen het fanatisme.
    Het is jammer dat jij in die lange, laatste winter in Helsinki Oz’ essay niet kunt lezen, want hij schrijft het pas twintig jaar later. ‘Jou lukt het namelijk veel minder goed licht te denken over het huiselijk soort fanatisme waarmee je bent opgegroeid. In het Finland van de jaren zeventig en tachtig zijn de kleuren helder. Jouw familie is wit of blauwwit, afhankelijk van wie je het vraagt, en dus rechtsconservatief. Jouw school is rood, felrood, en daarmee communistisch of in ieder geval socialistisch. Je hebt klasgenoten die menen dat je communist moet zijn om kunstenaar of schrijver te kunnen worden. Hun avonden slijten ze alvast in theaters van de juiste kleur. Zelf heb je Tsjechovs Kersentuin drie keer achtereen gezien in het kleine Zweedstalige theater waar je het liefst komt. Zweedstalig, zeggen ze bij jou op school, dat kan alleen reactionair zijn.
    Tussen de schoolboeken in je tas schommelt Rilke, Duineser Elegien, geleend uit de bibliotheek tegenover de school. Die ochtend stelt Rilke je voor een moreel dilemma: je weet niet zeker of je het boek terug zal brengen. De Elegien doen je wat, zoals tot dan toe alleen The Waste Land en The Four Quartets. ‘Go, said the bird: human kind cannot bear very much reality.’ Over T.S. Eliot raak je niet uitgepraat, bij wijze van spreken dan, want je houdt je mond. Over Eliot net zo goed als over Stein en Rilke.
    Vooral over Rilke. Met hem hoef je niet aan te komen bij je klasgenoten, die net zo weinig van het Duits moeten hebben als je familie van het Russisch. Je leeft in een land vol haat tegen de Russen, ressentiment tegen de Zweden en hekel aan de Duitsers. Die gedachte maakt je om de beurt moedeloos en opstandig. Er zal een moment komen waarop de oude oorlogen uitgewerkt zijn, maar dat vraagt om veel te veel tijd en geduld. Jij bent het wachten zat. Jouw geluk is dat je kunt vertrekken, en van die vrijkaart aarzel je niet gebruik te maken zodra de eindexamens voorbij zijn. Jouw familie neemt het je al bij voorbaat kwalijk, iemand noemt je zelfs ‘landverrader’ en sommige vrienden zullen zich voorgoed van je afkeren. Verder is iedereen ervan overtuigd dat je binnen een jaar, hooguit twee, terugkomt. Finland is toch de hoofdprijs in de loterij, zoals de overheid propageert.
    Aan de voet van de brug blaast een ijzige windvlaag je haast omver. Ik zie voor me hoe je tegen de wind leunt en denkt aan de aquarel van Paul Klee die je ergens hebt gezien: Angelus Novus of ‘de engel van de geschiedenis’, zoals Walter Benjamin hem noemt. Het zal ongepast zijn, maar toch lach je in jezelf bij een ongewilde associatie van de Angelus met het Vrijheidsbeeld. Dan kom je weer uit bij Rilke: ‘Jeder Engel ist schrecklich.’ Volgens Benjamin staat Klee’s engel met de rug naar de toekomst, overweldigd door de ravage van het verleden voor zijn ogen, terwijl de wind hem bij zijn vleugels pakt en hem meesleurt naar het onbekende dat zal volgen. Of je het allemaal begrijpt doet er die ochtend minder toe. Dat komt nog wel, later, als je al over andere bruggen loopt. Voorlopig heb je er genoeg aan dat de wind weer gaat liggen. Voor de zomer ben je het land uit, daar waar Europa begint.
    De tandeloze man staat op zijn vaste plek bij de hoofdingang van de markthal. Hij steekt zijn hand naar je uit. Een Finse mark of het liefst twee wil hij hebben, en net zoals elke ochtend geef je hem wat je toevallig je zak hebt, twintig of vijftig cent. Hij buigt overdreven diep. Op andere dagen verloor hij daarbij wel eens zijn evenwicht, maar vandaag heeft zijn buiging bijna iets hoffelijks. Dat vind je een gunstig voorteken. Je klimt de laatste straat op, aan de bibliotheek voorbij. Als je de schooldeur open trekt, voel je dat Rilke je door je tas heen een por geeft.

Elisa Veini

Elisa Veini (1967) schrijft verhalen en essays. Eerder maakte zij documentaire projecten, boeken, films en tentoonstellingen en werkte zij onder andere als freelance tekstschrijver en redacteur van fictie en non-fictie. Ze is afgestudeerd als cultureel antropoloog en werkt momenteel bij de Universiteit voor Humanistiek. Ook volgt ze de schrijfopleiding aan de Schrijversvakschool. Voor meer informatie zie: www.elisaveini.com.