Herostratos

Lang verhaal

Soms vraag ik me af of ik wel besta. Dat is niet zo eenvoudig. Want wanneer besta je echt? Volstaat het je te realiseren dat je deel uitmaakt van de talloze lichamen op deze aardse bol? Is dat voldoende om te bestaan? Het is, alles goed overschouwd, geen gekke vraag. Ik geloof niet dat een eenvoudig zelfbewustzijn de lading dekt. Want als niemand anders dan jijzelf van je bestaan afweet, dan is er ook niemand om dat bestaan te bevestigen en dan kun je evengoed niet bestaan. Toch?
    Het is intussen al laat buiten en ik sta nog op een feest ergens in een donkere straat in een donkere stad. Er is een vrouw bij me die luistert naar mijn gezwets over al dan niet bestaan, maar ook zij zal dat vroeg of laat beu worden. Momenteel vindt ze het nog wel wat en vraagt ze me of we samen naar huis gaan.
    Het is goed, zeg ik.

1

Daags erna word ik wakker door het licht van buitenaf. De schrale zon is nu al zo fel dat ze zelfs met gesloten ogen niet meer te harden is. Dan kun je maar beter opstaan.
    Ik ga staan en in alle uithoeken van mijn hoofd en de rest van mijn lichaam woedt pijn. Het raam toont me een herfstlandschap op de rand van winter en langs de kieren van het antieke raamkozijn sluipen geuren van vocht en rottend bladergewas mijn kamer binnen. Ik kan niet ontkennen dat zoiets me hoopvol stemt, want net zoals de jaargetijden genadeloos in cirkels draaien en op ieder punt verdergaan en veranderen, zal ook mijn kater met de tijd wel vervagen.
    Ik laat de koffiemachine lopen en braak intussen de laatste resten cocktail mijn maag uit. Op de achtergrond sputtert het koffiezetapparaat en de ventilator brengt me aan het beven. Het ontbreekt me aan moed – dan maar terug naar bed.

Als ik opnieuw ontwaak, borrelt de herinnering aan gisteravond op.
    ‘Het was me weer een nacht,’ probeer ik achteloos te zeggen, maar mijn stem is te hees door de rook en de drank.
    Het meisje van vannacht moet al vroeg in de ochtend zijn vertrokken, want haar lichaam heeft niets van haar zachte warmte in bed achtergelaten. Op haar hoofdkussen liggen geen haren meer en ook de geur van haar lichaam is weg – opgeslorpt in de dranklucht en de sigarettenrook. Het kan op dit moment evengoed zijn dat zij helemaal niet bestaan heeft. Toch zie ik haar fijne, wat opwippende neus nog steeds voor me, haar schelmse en weinig volwassen gelaatstrekken, haar witte huid, bezaaid met kleine, onzichtbare vlekjes, haar verroeste zonneharen die haar gepiercete oren zacht overvallen en verbergen, haar ranke benengestel dat eindeloos wegrolt en almaar vloeit in haar zee van onvoorwaardelijk bestaan. Ik wil aan haar denken, maar het enige wat in mijn gedachten speelt, is de vraag of zij aan mij denkt zoals ik nu aan haar. Weet ze überhaupt nog wie ik ben? Weet ze nog wie die jongen was met zijn uitdrukkingloze gezicht en zijn vlug vergeten kunsten in bed? Weet ze nog dat ik besta? Ik geloof dat dat de kern is.
    Ik ga onder de douche staan en scheer me, verplicht mezelf daarna om wat te eten en ga uiteindelijk toch met een lege maag de deur uit, mijn aktetas strak onder de arm. Ik doe het zoals iedere andere stedeling.
    De koude wind snijdt kloven in mijn aangezicht en de kraag van mijn mantel wil maar niet rechtop blijven. Het is een genadeloze ochtend in de kou, zoals iedere dag en iedere maand enzoverder. Alles valt almaar in puin, maar wat begin je ertegen?

Als ik op mijn werkplek aankom, zeg ik de mensen hallo. Daarna ga ik naar het bureau van mijn werkgever om opslag te vragen, je weet maar nooit. Hij is net aan de lijn en vraagt zijn secretaresse om me te melden dat ik even zal moeten wachten.
    Na een halfuur zit ik nog steeds in de wachtzaal voor het kantoor van mijn baas. Naar mijn gevoel kan dat zo nog wel even duren. Moeite met wachten heb ik niet, maar ik besluit toch om maar weer aan het werk te gaan: opslag vragen na een halfuur lang de nietsnut te hebben uitgehangen in een wachtzaal is maar belachelijk.
    Later op de dag vraag ik een collega om een kop thee voor me mee te brengen en nog later een klant om even te wachten aan de lijn, maar geen van beide doet wat ik vraag. Het is vandaag opnieuw alsof niemand echt hoort wat ik te zeggen heb. Het is dan ook geen wonder dat ik steeds vaker onzeker ben over mijn bestaan en de zwaarte, de echtheid ervan. Iedereen loopt almaar tegen iedereen aan, lijkt het, maar nooit tegen mij.

Na de middag komt een collega met zwangerschapsverlof langs op het bureau om te pronken met haar pasgeborene. Ze gaat bij iedereen langs en ondergaat de complimenten deugdzaam. Wat een roze baby, dat blinkende neusje, die kleine handjes. Iedereen is wild van het kind. Maar mij slaat de collega over, mij gunt ze geen glimp waardig van haar roze schepsel. En wat geeft dat dan, vraag ik me af. Zoiets zou me eigenlijk niets mogen doen. Want wat heb ik tenslotte met kinderen?
    Toch raakt het me. Het liefst van al wil ik huilen, maar in plaats van mijn ogen vinden mijn lichaamssappen hun uitweg elders. Ik ren naar het toilet en in de toiletpot geef ik over, nu al voor de tweede keer vandaag. Er komen lange slierten slijm op de bril, maar dat doet er even niet toe.
    Intussen zijn er twee vrouwen de toiletruimte binnengekomen. Ze zijn in een druk gesprek verwikkeld en het duurt even alvorens ik kan volgen waarover het zoal gaat.
    ‘Heb je haar al gezien vandaag?’ vraagt de eerste.
    ‘Het schijnt dat ze wat heeft met hem,’ zegt de ander.
    ‘Je bedoelt die ene van productie, met zijn blonde manen en diamanten ogen?’
    ‘Ja, die,’ giechelt de ander weer, ‘maar ach, jong ben je maar één keer.’
    ‘Over jong gesproken. Ken je die jonge kerel van het bestuur?’
    ‘Ja, hoe heet die nu weer?’
    ‘Dat doet er niet toe. Ik heb gehoord dat hij op wintervakantie is overleden door een stom ongeluk: door het ijs gezakt tijdens een wandeling en nooit meer bovengekomen. Of misschien heb ik dat gedroomd. Wat maakt het ook uit?’
    Het gesprek gaat zo nog even door. Op de klok van mijn telefoon zie ik hoe het einde van de dag dichterbij komt, maar het gaat langzaam. Mijn lichaam doet steeds meer zeer en mijn hoofd gonst intenser. De braakneigingen volgen elkaar sneller op. Ik wil hier weg, maar in de toestand waarin ik nu verkeer is dat geen optie. Ik moet niks doen, en blijven, en doen alsof.
    Pas om twintig na vijf trek ik mijn broek weer omhoog en ga naar huis. Weer overgewerkt. In de lege gangen van het gebouw kruis ik mijn baas en ik zeg hem gedag en tot volgende week. Hij antwoordt niet. Hij kijkt niet eens op, zwaait mijn begroeting niet nonchalant weg met zijn zelfingenomen armvet. Hij doet niets, naar niemand, omdat er niemand is.

Thuis lig ik enkele uren op bed te wachten. Omstreeks elf uur ga ik de straat op, want op dat moment is de avond op haar best. De trossen toeristen liggen dan in bed en de pretentieuze stadsbewoners hangen rond in kroegen en studentenhuizen.
    Op de kaai stap ik een café binnen dat de reputatie heeft een literaire plek te zijn. De overvloed aan in paars geklede sjaaltjesdragers bevestigt dat. Ik probeer mijn mantel aan een haak aan de inkomdeur te hangen, maar door het grote aantal vesten valt ze steeds naar beneden.
    Ik ga zitten aan een typmachine achter in de kroeg. De oude koude tokkelaar ronkt onder de resolute aanslagen van mijn vingertoppen. Er zijn geen personen in deze ruimte en dat is normaal. In dit café heerst namelijk de ongeschreven regel dat er na zonsondergang niet meer geschreven wordt. ‘Als het donker is, zegt de stadsdichter, ‘dan stoppen de schrijvers met schrijven en dan drinken zij. Dan drinken zij tot ze zingen van tevredenheid en tot ze er zeker van zijn dat de kater van morgen hun genoeg schrijfstof zal verschaffen voor de dagen die nog komen.’
    Ik kom achter de typmachine vandaan en vraag de barman om bier. Hij hoort me niet. Ik heb vanavond weinig geschreven, een enkele regel op dun gelig papier – dat is niets. Dan kan je maar beter niet schrijven. Ik laat het vel achter op de toog en vraag de barman nog eens om bier.
    Enkele kwartieren later staat er nog steeds geen glas voor me. Mijn keel is droog en een oplossing zit er niet meteen aan te komen, althans niet hier. Ik beslis naar huis te gaan. Mijn mantel en mijn schrale schrijfsel laat ik achter in het café.
    In het deurgat naar buiten tref ik onze stadsdichter aan. Ik heb zin om hem aan te spreken en om mijn bewondering voor hem te uiten. Maar waarom zou ik dat doen? Wat heeft mijn held de stadsdichter aan de mening van niemand? Wat heeft hij aan geen mening?

Als ik weer thuis ben en in bed lig, lukt het me niet om in slaap te vallen. Het wordt tijd dat er gordijnen voor de ramen komen, want zelfs het straatlicht is tegenwoordig al te fel voor me.
    Maar, bedenk ik plots, waarom zou ik? Misschien kan ik die gordijnen laten. Veel zullen die vanaf morgen niet meer uitmaken. Morgen is immers een grote dag: morgen is het begin van voor altijd bestaan.

2

De volgende dag ga ik in de late voormiddag naar een appartementsgebouw waar ik vroeger eens wat gekocht heb voor de nacht. Ik weet het nog: verdieping 6, huisnummer 613.
    In de lift van het gebouw ontmoet ik een vrouw met haar hondje, een klein mormel dat niet tot een of ander edel ras behoort, maar dat in haar nabijheid toch een onschatbare waarde geniet. Ik vraag haar hoe oud haar beestje is, maar ze wendt zich van me af en stapt al bij de eerste verdieping uit de lift.
    ‘Jij komt voor dat rotjoch van hierboven zeker?’ moppert ze.
    ‘Tot nog eens,’ stamel ik, maar ze luistert al niet meer. Op de achtergrond speelt een melodie van een beroemde componist. Zijn naam ben ik vergeten. Veel tijd om erover na te denken heb ik niet, want voor ik het goed en wel besef, sta ik op de zesde verdieping, kamer 613.
    Ik klop op de deur. Een man in een satijnen kamerjas doet open. Hij ziet er nog net zo uit als toen ik wat van hem kocht, maar het lijkt er niet op dat hij nog weet wie ik ben. In zijn rechterhand houdt hij een bol met melk en cornflakes van een overzeese soort, veelkleurige, ringvormige vlokken met chemische fruitsmaken.
    ‘Speciaal laten overkomen uit het wilde westen,’ zegt hij. Hij vraagt me of ik ook een bol wil. Ik schud mijn hoofd. Een echt voorstel was het ook niet. Op dat moment zie ik in een achterkamer het silhouet van een bleek vrouwenlichaam dat bedekt is met lokken van golvend oranje haar.
    ‘Ga zitten,’ zegt hij.
    ‘Liever niet,’ antwoord ik.
    ‘Ook goed. Wat moet je?’
    ‘Een geweer, meneer.’

Die namiddag gaat alles volgens plan. Het is een heldere dag en de stad is gereed om feest te vieren. Ik dring me in de mensenmassa naar voren in de richting van het podium. De lichamen drukken me van plek naar plek en overal is er lawaai. Ik wil hier weg, meer dan wat dan ook, maar tegelijkertijd besef ik dat weggaan niet meer tot mijn mogelijkheden behoort. Ik heb nog een taak te vervullen, een laatste eerbetoon – aan niemand.
    Ik dring verder naar voren. Onderweg loop ik tegen twee vrouwen aan, waarbij ik per ongeluk op de tenen ga staan van de langste van de twee. Ik verontschuldig me, maar geen van beide vrouwen kijkt me zelfs maar aan. Ik heb een gevoel van onmacht tegenover de woede die in me opborrelt, als een verscholen plek van oerinstincten.
    Intussen weerklinkt door de speakers de aankondiging van onze stadsdichter. Kort daarna zie ik hem op het podium verschijnen onder een gedrang van applaus. Zijn volk, mijn held. Iedereen is tevreden, en iets in mij is dat ook. Het sputtert, het brult, het brandt in me. Ik dring verder door naar voren. Er is niemand die me tegenhoudt, iedereen blijft maar lachen en applaudisseren. En waarom toch? Waarom lachen?
    Pas als ik het geweer uit mijn binnenzak haal en mijn grote held met een enkel schot overhoop knal, kan ik weer lachen.
    ‘Godverdomme!!’ schreeuw ik, ‘ik brul, ik leef en ik besta, en onthoud dat nu eens!’ In mijn euforie los ik een tweede schot, ditmaal recht door mijn eigen slapen. Vanaf dat moment duurt het leven voor mij niet lang meer. Ik ga liggen en ik blijf liggen, als een hondje in een lift, verlost van zijn leiband.

3

Vijftien jaar later valt mijn naam voor het eerst in het onderwijs. Aanvankelijk werd ik alleen maar beschouwd als een aanbidder die zomaar op een wanhoopsdaad was overgegaan, maar na verloop van tijd is dat eerste beeld vervaagd. Vanaf dat moment is men zich vragen beginnen te stellen over wie de moordenaar precies was en waarom hij deed wat hij deed.
    Voor de meesten was het antwoord simpel: ze zouden nooit kunnen weten waarom ik heb gedaan wat ik heb gedaan, omdat moordenaars volgens hen niet denken zoals zij dat doen. Als moordenaar was ik dus eenvoudigweg ondoorgrondelijk, de ondoorgrondelijke pleger van een daad die moord heet. Het kan tellen als definitie.
    En toch is er meer dan dat. Want een moordenaar maakt niet alleen dingen kapot, hij bouwt ook nieuwe dingen op. Hij is dus niet alleen destructief, maar ook creatief, namelijk de schepper van zijn daad en van zijn eigen naam en bestaan. Een moordenaar is een kunstenaar en moorden is zijn kunst.

‘Kort na de moord op de stadsdichter,’ zegt de leraar tot zijn klas, ‘is er in een literaire kroeg een handschrift van de dader teruggevonden met daarop slechts één enkele zin.’
    Er is niemand in het klaslokaal die daar maar enigszins van opkijkt. Tot je plots tussen de identieke koppen een enkel blank en rank gelaat terugvindt, een kleine snoet met een spitse neus en oranje haren, met ogen die fonkelen bij het horen van de zin op het vergeelde papier.
    ‘Eerder nog dan leven, wil ik bestaan.’

Alexander Baeyens

Alexander Baeyens is 23 jaar oud en woont in Aalst. Hij studeerde Taal- en Letterkunde aan de universiteit van Gent. Tijdens deze studie heeft hij zijn visie op de literatuur verstevigd. Literatuur is voor hem geen vehikel van een boodschap. Het doel ervan ligt in het medium zelf. Hij beschouwt de literatuur zoals het leven zelf, als een pose, een gekunsteld spel van schijn en taal. Professioneel gezien is hij een salesman, in zijn hoofd is hij een schrijver. In het leven een poseur.