Inktpatroon

Lang verhaal

Met een e-mail op vrijdag bevestigde de directeur van de inktfabriek het ontslag van tien personeelsleden. De namen stonden in alfabetische volgorde onder elkaar: Bakker, Van Doornik, Fledderus, Gülyan, Mol, Moonen, Van der Steen, Tahamata, Tensen en Van Veen, als de namen op een plaquette ter nagedachtenis aan oorlogsslachtoffers. Ook zijn naam stond erbij: Tensen.
    Een oorlog was het niet geweest. De schuld lag bij de economische malaise die zes jaar geleden was begonnen. Het bedrijf waar hij werkte – of moest hij zeggen: had gewerkt? – was diep in de rode cijfers beland.
    ‘Waarom trek je er dit weekend niet op uit? Als ik jou was, zou ik een huisje huren,’ was de raad van Albert Colijn bij het horen van het slechte nieuws. Colijn was zijn beste vriend op het werk. ‘In de Ardennen of zo. Heerlijk wandelen en het dan een beetje laten bezinken.’
    ‘Goed idee, Albert.’ Het kwam er gelaten uit. Gelaten, niet zozeer vanwege het ontslag zelf. De algehele gang van zaken bij het bedrijf dat hij dertig jaar had gediend, had hem murw gemaakt.
    Albert suggereerde Houffalize. Daar ging het personeel van de inktfabriek vroeger elke twee, drie jaar heen. Het bedrijfsuitje naar de Ardennen was een begrip. Toen de oude heer Molenaar zich uit het bedrijf had teruggetrokken, waren die reisjes ook gestopt. Tensen had er zelf nog een stuk of vijf meegemaakt.
    ‘Liever een andere plaats. Houffalize doet me te veel aan de fabriek denken. Ik bedoel: de fabriek zoals die was.’
    ‘Ik zou het toch maar doen. Het zal je juist herinneren aan de goede tijd die je bij ons gehad hebt. Verder ligt Houffalize prachtig centraal in de Ardennen. O ja, en als je het oude huis van Molenaar zoekt: laat je niet afschrikken door bordjes of hoge hekken.’
    Thuis zocht hij op internet een leuk en betaalbaar huisje in de buurt van Houffalize. Veel moeite kostte dat niet, want in maart liep het niet storm met de verhuur in de Ardennen. Hij boekte een kort verblijf, ingaande de zaterdag daarop.

Dertig jaar geleden was hij in dienst getreden bij Molenaars Inktfabriek Ridderkerk. Het bedrijf maakte vulpeninkt voor particulieren en drukinkt voor drukkerijen. Inkt in eindeloze variëteiten. Hij overdacht hoe het bedrijf in al die jaren veranderd was.
    Aanvankelijk was het doel om goede, betrouwbare producten te maken. Daar stond een prijs tegenover. Er waren voldoende afnemers die zo’n prijs wilden betalen. Molenaars Inktfabriek Ridderkerk, dat stond voor kwaliteit. Het leverde merktrouw op.
    Na het vertrek van Molenaar – die door iedereen ‘meneer’ werd genoemd – was Ron van Gameren gekomen. Hij trok investeerders van buiten aan, zette een productie-eenheid in Portugal op en veranderde de naam in Interinkt. Na de eeuwwisseling droogde de markt op. In het digitale tijdperk werd er steeds minder gedrukt. Van Gameren zocht andere toepassingen. Drukinkt was giftig en dat opende nieuwe perspectieven: inkt als verdelgingsmiddel.
    Tensen voelde zich bij deze koers helemaal niet thuis. Toch had hij geen ontslag genomen. In de veertig was hij toen, vind dan maar eens een andere baan. Zijn vroegere accuratesse verloor hij. Daardoor ging er af en toe wat mis. Door een onjuist ingevulde uitvoervergunning liep een transactie met een bedrijf in Brazilië spaak. Ook overschreed Interinkt een keer door zijn onoplettendheid een belangrijke leveringstermijn. Die nalatigheid kostte hem een bevordering. Maar zijn kennis van de materie was zodanig, dat niemand hem kwijt wilde.
    De crisis van 2008 zette de winstmarges onder druk. Er moest goedkoper worden geproduceerd. Er kwamen Poolse en Slowaakse werknemers, er werden geen Nederlanders meer aangenomen. Even ging het crescendo, maar de crisis hield aan en de winst liep weer terug. Dat vroeg volgens Van Gameren om ingrijpende maatregelen. Onverwacht kwam de e-mail met de namen van de ontslagen Nederlandse werknemers dus niet.

Zaterdagmorgen vertrok hij, de blik op oneindig, met de auto naar de Ardennen. Dordrecht, Antwerpen en dan richting Luik. Hij passeerde het industriegebied van Mol. Mol, Martin Mol, een van de collega’s aan wie de vorige dag ontslag was aangezegd. Die was nog jong, vijfentwintig, en werkte pas kort bij Interinkt. Zelf was hij negenenvijftig. Was een hogere leeftijd een voor- of een nadeel in deze situatie? U bent kansloos op de arbeidsmarkt, had de vrouw van de ondernemingsraad tegen hem gezegd. Het advies van de OR had geluid: natuurlijk verloop of desnoods last in, first out. De directie had het advies terzijde geschoven. Ook oude werknemers als hij stonden op de lijst van tien. Voor het geld was hij graag nog een paar jaar gebleven, maar de werkvreugde had hij al lang verloren. Soms hoorde hij zichzelf praten en dan klonk hij als een verzuurde, oude man met de boodschap dat vroeger in de fabriek alles beter was.
    Vlak voor Luik viel hem op hoeveel vrachtverkeer er op de weg was. Van Ridderkerk tot hier: één lang lint op de rechterweghelft. Hoezo economische malaise? Of reden ze bijna leeg? Of werden er marihuana, wapens en bedreigde diersoorten vervoerd? Producten, zo redeneerde hij, die buiten de statistieken blijven en verhandeld worden door ondernemers die niet denken in termen van werving en selectie, ondernemingsraad en last in, first out.
    Na Luik ging de weg omhoog en won de natuur terrein. Glooiend groen, met daar waar de zon niet kwam resten sneeuw. Bij Houffalize verliet hij de snelweg. Kronkelwegen werden het. Zonder moeite vond hij het café dat de verhuurder als meldpunt had opgegeven. De waardin gaf hem een bosje sleutels. Ze was rond de vijftig, vettige huid, geverfd haar en een stevige boezem. Hij had een paar woorden Frans klaarliggen, maar dat bleek niet nodig.
    ‘Ik spreek ook Nederlands,’ zei ze met een vet accent. ‘De helft van de toeristen hier zijn Hollanders en Vlamingen. Vandaar. U komt hier fietsen? Of vissen?’
    ‘Nee, wandelen.’
    ‘Wandelen? Vorige week werd hier nog gelanglauft.’ Op haar gezicht stond een asterixiaanse gedachte: Ils sont fous, les Hollandais.
    ‘Ja, ik kom hier om te wandelen in het Bois d’Encre. Daar ben ik vroeger vaak geweest.’
    ‘Het is er nu niet pluis.’
    ‘Hoezo?’
    ‘Je kan dat bos niet meer in. Er staat een groot hek omheen. Het enige dat het hek in- en uitkomt, dat zijn spiksplinternieuwe, groene vrachtwagentjes. Met doofstomme chauffeurs.’
    ‘Misschien hebben de Amerikanen er wel atoomwapens opgeslagen,’ lachte hij.
    ‘Lacht u maar.’ Ze herhaalde: ‘Het is er niet pluis.’
    ‘Dat zou jammer zijn,’ zei hij, nadenkend. ‘Vroeger kon je er vrij wandelen. Het was er prachtig. Een bos met bomen die er misschien al stonden in de tijd van de Bourgondiërs.’
    In het huisje aangekomen pakte hij de kaart van de omgeving en spreidde die voor zich uit op tafel. Daar, tegen de grens met Luxemburg, lag het terrein van de bedrijfsuitjes van vroeger. Een grote, groene vlek op de kaart, met de naam Bois d’Encre, het Inktbos. Zo had meneer Molenaar het areaal genoemd dat hij in de jaren zestig van de vorige eeuw had gekocht.
    De markering op de kaart gaf aan dat het om een privédomein ging. Zou het nog familiebezit zijn van de Molenaars? Hij hoopte dat er een pad was dat hem ongehinderd het bos in zou voeren. Mocht het niet lukken, dan was er nog die uitspanning aan de zoom van het bos. Hij herinnerde zich de naam: ‘Café du Pont’, schilderachtig gelegen naast een bejaarde brug over een wilde beek.

De volgende morgen stond hij vroeg op. Hij trok zijn wandelkleding aan en ging op pad. Het was een sombere dag, maar het was droog – goed wandelweer. Na een klein uur flink doorstappen kwam hij bij een plukje huizen. Een dorp kon je het niet noemen. Hij herkende details van vroeger: een rode deur, de halfronde toren van een versterkte boerderij, de brugleuning die doorliep tot de voorgevel van Café du Pont.
    Dat café was altijd het beginpunt van de bedrijfsuitjes geweest. De kastelein bracht de stemming onder directie en werknemers er gewoonlijk meteen in met een rijke lunch en lokaal gebrouwen kloosterbier. In de aangrenzende feestzaal werd bij slecht weer een gehuurde film gedraaid. Hem stond bij dat het meestal Franse, arthouse-achtige films waren, nooit pulp uit Hollywood.
    Hij had wel zin in een biertje, een Belgisch biertje. Drank om de nasmaak van het ontslag voor even weg te spoelen. Helaas, het café was er weliswaar nog steeds, maar van de kastelein geen spoor. De rolluiken waren neergelaten, het onkruid tussen de betontegels van het terras was hoog opgeschoten. ‘Fermé en hiver’, hing op een van de ramen geplakt.
    Tot zijn verrassing zag hij naast de mistroostige uitspanning een veelbelovend pad. Alsof de wandelroutes al in gereedheid waren gebracht voor het toeristenseizoen, terwijl het café nog in diepe winterslaap was gedompeld.
    Hij volgde het pad het bos in. Van het bordje ‘PROPRIÉTÉ PRIVÉ’ trok hij zich, de woorden van Albert Colijn indachtig, niets aan. Ha, daar zijn de reuzeneiken.
    Niet meer dan een paar lichtstralen bereikten de grond waarop hij liep. Toch had hij geen last van boomwortels of gladde stenen. Zo liep hij ontspannen verder. Na een halfuur bereikte hij een vreemd gevormd dal. Dat kon hij zich niet van vroeger herinneren. Het was geen beekdal, maar een soort grote kuil, alsof de grond bij een aardverschuiving was ingeklonken. Hij schatte de doorsnede op een kilometer. Te klein voor een raketbasis, dacht hij met een glimlach. Rondom stond een omheining van stevig staaldraad met een hoogte van twee meter. Een doorgang zag hij niet. Hij besloot het hek te volgen. Hier en daar dwong dicht struikgewas hem zijn koers te verleggen. Daarna kwam de omheining weer in zicht. Toen hij bijna terug was op het uitgangspunt zag hij een verharde weg die eindigde bij een metalen poort. Deze was versierd met gestileerde bloemmotieven als van een jugendstilvilla en had een koperen knop die glom als nieuw. Boven de poort hing een opschrift: ‘S’IL-Y-A DES ANGES…’ Als er engelen bestaan, dan wonen ze hier – zou dat de betekenis zijn?
    Op dat moment ging de poort open. Er was niemand te zien. Kennelijk werkte de toegang met afstandsbediening. Er begon een verharde weg, met midden op die weg een geparkeerde Renault 4, een model uit de jaren zestig of zeventig. Hij had er zelf ooit een gehad, het was zijn eerste auto geweest. Een donkerrode. Deze was groen en zag eruit alsof hij gisteren van de band was gerold. De lak glansde, de wieldoppen glommen. Het portier aan de kant van de bestuurder stond open en er stak een sleuteltje in de starter. Het voelde uitnodigend. Hij ging achter het stuur zitten en zonder dat hij ook maar iets deed, begon de auto te rijden. Alsof er hier engelen zijn, dacht hij.
    De weg liep door een nóg dichter bos. Toch was het onder de bomen niet donkerder, maar lichter dan zojuist. Hij begreep niet waar het licht vandaan kwam, maar het gaf hem een aangenaam gevoel. Het raampje van de R4 duwde hij open. Lang bleef de bosgeur niet bij hem, want de weg daalde plotseling en voerde een tunnel in. Onwezenlijk, dacht hij, een weg zonder verkeer en dan opeens een tunnel. Na een paar honderd meter doemden een ondergronds parkeerterreintje en een monumentale deur op. Nergens zag hij kunstlicht, toch was het niet donker. Uitnodigend, dacht hij opnieuw.
    Hij parkeerde de auto en belde aan. Een in smoking geklede man van naar schatting begin dertig deed open. Naar het oordeel van Tensen was de man in de deuropening een uitgesproken knappe verschijning, met brede schouders, donker haar en donkere ogen. De man deed hem denken aan James Bond, in de gedaante van de jonge Sean Connery. Hij sprak Frans met een Engels accent: ‘Bonjour Monsieur Tensen,’ stelde zich voor als Perkins en leidde hem naar een soort wachtkamer van vier bij vier, met een laag, wit tafeltje en drie gemakkelijke stoelen van zwarte ribstof. De raamloze kamer baadde in daglicht, maar waar dat effect aan te danken was, kon hij niet ontdekken. Aan de muur hingen zwart-witfoto’s van zangvogels, onwezenlijk in dit onderaards vertrek, en een kapstok waaraan hij zijn jas en rugzak hing.
    ‘Vous-êtes venu de Ridderkerk, n’est-ce pas? Ridderkerk, l‘église du chevalier…’ Zo klonk het als een oord uit een sprookje in plaats van die te snel gegroeide kern onder de rook van Rotterdam.
    Hoe…?
    ‘Wat kan ik u inschenken?’
    Hoe kende Perkins zijn naam, hoe wist Perkins waar hij woonde? Hij raakte de draad kwijt, hij hoorde zichzelf antwoorden: ‘Een Belgisch biertje…’ Alsof hij in het Café du Pont stond. Alsof hij weer deelnam aan het bedrijfsuitje en een van zijn collega’s voor de grap een smoking had aangetrokken.
    ‘We schenken hier geen alcohol. Thee, vruchtensap, bronwater?’
    Hij koos voor het laatste.
    ‘Jill komt het u zo brengen.’
    Een paar minuten later kwam een meisje binnen, leeftijd eindexamenklas, met de bestelling. Ze zag er oogverblindend uit met haar lange, witte jurk, een witte cape met bont afgezet, lakschoenen en opgestoken blond haar. Twee vleugels en ze werd een engel.
    ‘S’il vous plaît, Monsieur Tensen.’ Weer dat Frans met een Engels accent.
    In een oogwenk was ze verdwenen. Twee mooie mensen, ze zouden zo uit een film kunnen komen, dacht hij.
    Tien minuten verstreken. De volgende die binnenkwam, was geen filmster, maar een oude man in wie hij onmiddellijk meneer Molenaar herkende. Hij schoot overeind.
    ‘Meneer Molenaar!’, riep hij verbaasd uit. ‘Ik ben Tensen, misschien herinnert u zich mij nog. U hebt mij in 1984 aangenomen.’
    ‘Ik herinner mij u nog goed. U werkte op de administratie en zorgde voor alle vergunningen. Het papierwerk was bij u in goede handen.’
    Tensen nam hem goed op. Snel rekenend kwam hij op een leeftijd van vijfentachtig jaar. Hij maakte nog een kwieke indruk, zonder bril, zonder stok en met een rechte rug.
    ‘Kom Tensen, ik zal je laten zien wat we hier maken.’
    Ze liepen door een lange gang. Een zware, metalen deur gaf toegang tot een grote ondergrondse hal. Hij keek zijn ogen uit. De inventaris was die van een laboratorium, met reservoirs, vaten, horizontale en verticale buizen, metertjes, computerschermen met grafieken en staafdiagrammen. Er was een tiental mensen aan het werk, in overalls. De zaal liep nog veel verder door. Wat daar gebeurde, kon hij niet zien. Ook hier verraste hem weer het licht. Er werd met daglicht gewerkt. Toch zag hij nergens ramen of lichtkokers.
    Molenaar liep naar een bak met een robijnrode vloeistof en zei: ‘Inkt! Ik ben ermee opgegroeid, ik kan het niet loslaten. Vijftien jaar geleden ben ik hier weer begonnen met de fabricage van inkt. Waarom? Een medewerker in Ridderkerk had na mijn vertrek ontdekt dat als je inkt op een bepaalde manier met metalen bindt, er een onverwoestbare kleurlaag ontstaat. Je herinnert je dat misschien nog wel. Commercieel had die vinding geen toepassing, vond de bedrijfseconoom. Mij bleef het idee fascineren: iets maken wat niet slijt, wat onvergankelijk is. Na mijn pensioen ben ik met die uitvinding aan de slag gegaan, hier op het familielandgoed. Misschien is je iets opgevallen aan de lak van de auto die bij het hek stond.’
    ‘Die leek me gloednieuw.’
    ‘Vijf jaar oud…’
    ‘En die koperen knop van het hek?’
    ‘Juist! Ook die is met onze inkt bewerkt. Wij zijn hier afgestapt van het idee dat we steeds méér moeten produceren en dat de economie altijd maar moet groeien. De tijd die we daarmee besparen, investeren we in onze geestelijke groei.’
    Bij die laatste woorden keek Tensen bedenkelijk. ‘Is het hier een soort sekte?’
    ‘Nee,’ lachte Molenaar, ‘helemaal niet. Wat ons bindt is een manier van produceren waarbij kwaliteit belangrijker is dan de bedrijfswinst. We doen het onder de grond. Zo kunnen we ongestoord op onze manier werken.’
    Molenaar was aan het einde van het lab gekomen. Achter een glazen wand volgde de productiehal. Voor een deel werd de ruimte in beslag genomen door lopende banden. Elders zaten mensen in kleine groepjes te werken. ’Die groepjes,’ lichtte Molenaar toe, ‘werken ambachtelijk. Omdat onze producten lang meegaan, wordt aan elk stuk veel tijd en aandacht besteed.’
    ‘Er wordt ook op zondag gewerkt?’
    ‘De mensen hebben ervoor gekozen om op vrijdag en zaterdag te rusten.’
    ‘En u geeft aan het geheel leiding?’
    ‘Ach, van een afstand. Ze noemen mij “le patron”. De inktpatroon, zo heb ik het weleens vertaald.’
    De volgende ruimte was de keuken, met aangrenzend de moestuin.
    ‘En dat daglicht? Waar komt dat vandaan?’
    Molenaar keek hem ernstig aan. ‘Alle materie bestaat grotendeels uit lege ruimte. Het hemelse licht baant zich met gemak een weg tussen de elementaire deeltjes. Tenzij de lucht verontreinigd is, door vervuilende producten of door verkeerde menselijke gedachten. Maar daar is in dit stukje Ardennen geen sprake van. Wij… wij streven slechts het goede na.’
    Van de keuken kwam je in de eetzaal. De inrichting was middeleeuws, met lange houten tafels en banken. Tensen schatte dat er plaats was voor honderd man. ‘Hoeveel mensen werken hier?’
    ‘We zijn nu met drieënzestig employés. Vrienden en familie, daar is het mee begonnen. Er zijn mensen komen aanwaaien. De Amerikaan die je opendeed bijvoorbeeld. En dan heb ik nog contactpersonen in de buitenwereld. Die zoeken voor mij als ik mensen nodig heb. Colijn is zo iemand.’
    ‘Albert! Ik trek veel met hem op. Maar hij heeft me nooit verteld…’
    ‘Zo hoort het ook,’ zei Molenaar met een tevreden glimlach.

Hein van der Hoeven

Hein van der Hoeven (Haarlem, 1951. Huidige woonplaats: Den Haag) werkte van 1981 – 2014 op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Vanaf 2012 werden diverse korte verhalen van zijn hand in literair tijdschrift Extaze gepubliceerd. Bij uitgeverij In de Knipscheer verscheen in 2018 de roman Jongen met rood vest, met roofkunst als thema. In datzelfde jaar zag een Duitstalige novelle, Mach mal Pause, een verhaal bij een serie van zes schilderijen van Diederik Gerlach, het levenslicht. Hein van der Hoeven is voorzitter van het F. Springer Genootschap en lid van het schrijverscollectief Wild Mind.