Mijn vriendin

Lang verhaal

Zoveel hangt af van de rode kruiwagen. Hij staat, geglazuurd met cementstof, naast de platgeperste perziken en witte brokstukken van mijn ingestorte huis. De woning staat erbij als een ingeslagen slakkenhuis. Gebarsten waterleidingen sproeien water de kamer in. Een laagje bruin water vloeit over de vloer. Een deel van het plafond is ingestort – de elektriciteitskabels die uit de muur steken schieten vonken de ruimte in.
    Dit is de plek waar ik me terug kon trekken. Ik was één met het huis. Het was een aanlegplaats waar ik de rest van de wereld kon buitensluiten. Een klein plekje, maar voldoende om mezelf in weg te stoppen, te schuilen voor het onweer.
    De tropische vissen liggen, omringd door de scherven glas van het aquarium, op de vloer te spartelen. Ernaast liggen brokstukken van bloempotten waar de roze irissen in stonden die we vorig jaar op Valentijnsdag in het bos hadden geplukt. We kampeerden in het bos omdat we van het bos onze Valentijn wilden maken. We schreven er liefdesbrieven en hingen die aan spartakken, vlakbij een nest van roodborstjes.

Ik werk mijn blote lichaam over het puin naar de woonkamer. Mijn vriendin ligt op de bank. Ze heeft alleen een rode slip aan, haar nagels zijn groen gelakt. Om haar hals hangt het kruisje dat ik haar cadeau heb gedaan op haar zestiende verjaardag. Haar gespierde benen glanzen in het felle middaglicht. Bloed stroomt over haar arm en druppelt langs haar handrug in het water. Mijn knieën drukken in het zompige tapijt. Mijn vriendin ruikt naar geraniums, schelpen en snoep. Haar lichaam is bedekt met paarsblauwe lijnen. De lijnen lijken dunne slangen die onder haar huid leven. Ik druk haar hand tegen mijn wang en kus haar. Ik kus haar wangen en haar lippen. Ik was haar met mijn tranen.
    De twee jongens waarmee we aan het vrijen waren, zijn vóór de bominslag verdwenen. We namen ze een paar uur geleden mee uit het bos. Mijn vriendin zat al met dat haasje te tongen voordat we thuis waren. We zaten met z’n vieren naar het nieuws te kijken. De nieuwslezers las: ‘Leden van de Red Fists tillen een gewonde jongen uit de brokstukken van een schoolgebouw dat getroffen is door een luchtaanval van het regime. Zeventien mensen zijn gedood door de aanslag. Kijkers, wees gerust, de oorlog leeft nog.’ Terwijl mijn vriendin het lid van de jongen in haar hand nam, beval ze mij om naar de slaapkamer te gaan. De jongen met wie ik was had een smalle nek, als een gazelle, hij had mooie billen en was lenig als een acrobaat.

Ik leg mijn bloedende hand als een donkerrode tulpenbos op haar borst en fluister: ‘Laat haar met de heiligen leven’ en kruis haar armen. Ze gloeit nog, maar spreekt niet. Ik mompel naar het plafond: ‘Ze komt weer terug in leven, toch?’ Maar het plafond is geen god en zegt niks terug. Het beantwoordt mijn onredelijkheid met stilte.
    De getande zwarte schaduwen in de kamer zijn hongerig. Ze zullen me verslinden als ik erin stap. Ik duw mijn vriendins hoofd tegen mijn borst. Daarna wrijf ik mijn wang langs haar lippen. Ik blijf spreken. Als ik maar genoeg woorden in haar oor leg, komt ze misschien weer in beweging. Ik eis van haar te stoppen met dromen. Dromen zijn geen goede minnaars, word wakker. Laten we samen naar het park gaan, op zoek naar minnaars.
    Ze zegt niks terug. Ze is altijd een koppig persoon geweest.
    Ik ga haar hier niet achterlaten. Ik zoek in het puin naar kleding. Ik kleed haar in een gele zomerjurk met blauwe anemonen en strik de veters van haar versleten gympen. Als ik de kruiwagen naast de bank heb gezet, trek ik eerst haar bovenlichaam erin, daarna haar benen; ze bungelen over de rand. Ik beloof haar naar de zee te brengen, haar daar te begraven. Begraven is een manier om de aarde te bedanken, haar terug te geven wat zij ons geschonken heeft. De aarde zal haar tot zich nemen en ze zal overal zijn. Overal bloeien. Haar begrafenis zal een schild zijn tegen de redeloosheid van het lijden.

Naast haar zal ik deze laatste paar uren begraven, en uit die uren zal de natuur iets moois, iets bruisends, vrolijks maken. Wat we van de natuur moeten leren is dat wat dood is als voeding kan worden gebruikt. In die zin zijn mensen vreemde wezens; ze willen niet loslaten, terwijl ze in het rad van tijdelijkheid en wisseling rond tuimelen en vreemde woorden bedenken zoals ‘voortdurend’ en ‘eeuwigheid’. Ze haten het als iets wat hun dierbaar is kapotgaat. Misschien omdat zij niet de mogelijkheid hebben om dat wat van ze afgepakt is terug te laten komen. Zij kunnen de motor van de natuur die hen heeft voorgebracht niet stoppen. Ze zijn geen goden, maar tragische wezens die met hun macht hun eigen teloorgang voortbrengen.

Ik ben al dagen onderweg naar de kust, naar het strand en de zee. De gebouwen liggen als een opengekrabde huid om mij heen. De destructie spookt als een sombere wolf in mij rond. De stad is een lijk en ik kruip erin rond als een made. Ik ben een profeet voor de kraaien. Wanneer ik een man zie, verstop ik me. Ik vertrouw niemand. De rebellen en de soldaten lijken zoveel op elkaar; ze dragen elkaars uniform, hebben dezelfde wapens.
    Het is grappig hoe snel je kunt veranderen. Hoe onbelangrijk een achternaam kan worden. Het is alsof de doden en de ruïnes van gebouwen in je vergroeien. Jouw geschiedenis en jouw sekse doen er niet meer toe als je alleen door een gebombardeerde stad zwerft.
    Wat moet ik doen als ik mijn vriendin naar de zee heb gebracht? Is er nog een toekomst hier? Moet ik naar een ander land vluchten? Ergens waar ik niet welkom ben? Waar ik een vreemde ben en de taal niet spreek? Daar leven als een wild dier dat geen eigen hol kan graven?

Je doet er alles aan om je huid je huid te laten zijn, en het puin, gruis en stof niet in je zintuigen te laten nestelen. Voordat je het weet, ben je niks meer dan een zweer op de stenen. Ik streel de rode striemen in mijn handpalmen. De kruiwagen is het verlengde van mijn arm geworden. Het lichaam van mijn vriendin zit aan mij vast. Ik span mijn spieren en hef de kruiwagen weer op. Wanneer ik een stap zet, wankel ik. De stalen handvaten snijden in mijn handen.
    De kruiwagen schommelt heen en weer. Het lichaam van mijn vriendin glipt er bijna uit. Ik zet de kruiwagen neer en schuif het terug. Dan duw ik de kruiwagen een steeg in, verdwijn in een donzige stofwolk en betreed een half ingestort schoolgebouw.

In een leeg klaslokaal ga ik op de vloer zitten. Het dak is ingestort, je kunt de toppen van de kastanjeboom bijna aanraken. De overgebleven muur lijkt op de rug van een leguaan. Ik masseer mijn knieën, borstel de haren van mijn vriendin. De geur van haar lichaam is in mijn huid gekropen. Als ik ooit kinderen krijg, zal hun eerste woord haar naam zijn, zij zal immers hun moeder zijn, net zoveel als ik dat ben. Een moeder zonder lichaam, schommelend in de cycli van het dagelijkse – bewegend in de wind, de regen tussen schakelingen van de seizoenen.

Een bries drijft de geur van de zee door het klaslokaal. Meeuwen cirkelen boven de binnenplaats. Hun gekerm verplaatst me naar de zee, naar haar teugelloosheid. Morgen begraaf ik haar bij de kust, tussen het roze Engelse gras en lila-paarse lamsoren. Als ik haar morgen niet begraaf, ben ik waarschijnlijk dood.

Ik maak een vuur met stukjes hout die ik in het klaslokaal vind. Ik sla een stoel kapot en voed het vuur met tafelpoten. En met boeken. Vuur heeft iets vruchtbaars. Het brengt warmte voort, zoals de aarde granen. Dit vuur baart licht dat als een vloeibaar oranje schelpdier door de ruimte fakkelt.
    In een van bureauladen vind ik een tinnen doos met dadels. Ik trek het donkerbruine vruchtvlees langzaam van de pit. Stroopachtige draden plakken aan mijn vingerstoppen. Ik zuig het vruchtvlees van mijn vingers, leun tegen de stenen wand en staar naar het vuur. De vlammen verwarmen de stenen. De rookt krult op als pianomuziek en wordt één met de nacht.
    Ik leg mijn handen op de vloer. Ze worden grijs van de cementkorrels. De ruwe muur is een kussen, schurend langs mijn achterhoofd. Het klaslokaal ijlt door de leegte. Er wappert een blauw kinderjasje aan een stang die uit het geribbelde restant van de muur steekt. De wind streelt de vlammen. De vlammen strelen mijn lichaam en knabbelen aan de houtsplinters. Onder de witte verf bubbelen kleine blaasjes, die openknappen. De nacht lekt pus uit de hemel.
    Ik dwaal al dagen door de stad, maar de stad dwaalt ook door mij. Het was ooit een gespierde stier. Nu heeft hij meer weg van een gecastreerde, of een door een stroper neergeschoten antilope. Snikkend en bloedend kruipt ze voort, stikkend onder haar eigen gewicht. De mooiste dingen van mijn generatie worden vernietigd door oorlogsvoertuigen.

Slijmerig geel schuim en bloed vloeien uit de mond van mijn vriendin. Ik veeg het weg. Haar huid lijkt op marmer. Het lichaam is een huis voor maden geworden. Korstige blaren groeien uit haar gezicht. Haar lippen zijn rimpelig en haar ogen dof. Het lichaam glanst en de weke huid begint los te raken. Ze lijkt bijna niet meer menselijk. Ze ligt er als een groot palmblad met donkere haren en kleine oren. Het is alsof haar plantaardigheid zichtbaar wordt nu de taal uit het lichaam is gekropen.
    Ik bedek haar met een deken en leg een laken op de harde, korrelige vloer. Ik draai me op mijn zij. De wind windt zich om mijn gewrichten. Ik vouw mezelf op in een foetushouding en sluit mijn ogen. Ik beeld me in dat er een tuin om me heen groeit. De vloer verandert in mos. De muur wordt een fuchsiastruik. Ik ruik de kersen, kersenbloesem warrelt door het lokaal.

Ik dommel weg, dan schrik ik wakker. Automatische geweerschoten, vlakbij. Het scheurt door het lokaal. Mijn adem stokt. Zware voetstappen komen mijn richting op. Ze dreunen in mijn buik.
    Twee mannenstemmen galmen door het lege lokaal. Ik sleur mijn vriendin de kruiwagen uit en vouw mezelf om haar heen. De mannen staan bij de deur. Mijn lichaam maak ik één met het steen. Ik begraaf mijn adem in het stof en verander in iets levenloos. De mannen snerpen als haviken. Hun laarzen kletteren op de vloer. Een zware, schorre stem stamelt binnensmonds: ‘Zijn we een klaslokaal ingelopen of een schapenmaag?’ Zijn woorden klinken hol. De andere man spreekt met een ruwe, strotachtige stem: ‘Er moet hier ergens een lijk liggen.’
    Hun voeten schuifelen langs mij. ‘Misschien is het onze geluksdag,’ zegt de ander joviaal, ‘en vinden we iets waardevols in hun zakken.’ De een blijft staan en de ander loopt door het lokaal. ‘Dat lijk ligt hier al lang. Zou het een kind zijn?’
    De koude wang van mijn vriendin drukt tegen mijn neus. Ik zie haar vaag doordat haar haren over mijn ogen liggen.

Ik zie haar weer zoals ik haar voor het eerst zag, op mijn eerste schooldag. Ze droeg een indianenkostuum met veren en haar gezicht was geschminkt. De hele dag holde ze rond met haar speelgoedboog. Ze wilde alle leraren neerschieten. Ze was jonger dan ik, maar had al borstgroei en ik nog niet. In de pauze speelden we een klapspel onder de hazelaar. De bladeren waren nat van de lenteregen. Onder het zingen van het klaplied deden we elkaar na, en daardoor werd de wereld wijder, en wij groter. De pauze was afgelopen, alle kinderen behalve wij waren binnen. Een groep leraren kwam ons zoeken en wij verstopten ons. Onze benen zaten onder de modder, onze haren vol bladeren en twijgjes.

Het geluid van de voetstappen valt als een net over me heen. Een torretje kriebelt op mijn neus. De voetstappen komen dichterbij. De stem is niet ver meer. Het zaklantaarnlicht strijkt langs mijn gezicht. Ik voel een laars tegen mijn been. Hij trapt tegen mijn enkels.
    ‘Hier liggen ze. Het zijn twee tienermeisjes.’
    De ander komt nu ook onze richting op. De man hijgt en de woorden komen uit zijn mond alsof hij een gat in zijn keel heeft.
    ‘Zijn ze mooi? Als ze niet lang dood zijn, zal de kut nog zacht en warm zijn.’
    Hun voetstappen weerkaatsen langs de muren. De man die verder weg staat, slingert iets door het lokaal. Het valt met een dreun vlak naast me neer, het kraakt, er breekt een stuk af, en daarna schuurt het een stukje over het knobbelige beton.
    ‘Waarom smijt je dingen rond voor niets?’
    Een windvlaag wervelt door de haren van mij en mijn vriendin. Onze haren warrelen door elkaar, haar haren strelen mijn oogleden. Zand waait in mijn gezicht. Een puntige kiezel prikt in mijn slaap. In de verte kermt een zwerm meeuwen, alsof ze me willen waarschuwen.

De man met de strotachtige stem waarschuwt: ‘Blijf van die lijken af. Ik heb je verteld dat lijkdemonen nesten maken in corpsen.’ Het is even stil, dan antwoordt de ander: ‘Je hebt een hoofd vol schimmen. Lijkdemonen zijn verzinsels. Ik wil niks horen van die onzinnige verhalen. Je moet je niet met mijn zaken bemoeien. Niemand dwingt jou iets met het lijk te doen.’
    Mijn voet trilt en schudt een ogenblik op en neer. Ik hoor de man zeggen: ‘Haar voeten, ik zweer het je kameraad, ze bewogen.’ Zijn voetstappen komen mijn richting op. Zijn schaduw valt over mijn gezicht. De adem van de man ruikt naar lamsvlees en alcohol. Hij buigt zich over mij heen, ik voel zijn adem op mijn gezicht.
    ‘De een heeft een kruisje om. Er klopt hier iets niet, vriend – de een heeft nog een gladde huid. De ander is aan het rotten.’ Hij wrijft met zijn olieachtige hand langs mijn gezicht. De man die verder weg staat haast zich mijn richting op. Wat zal hij doen als hij weet dat ik nog leef? Zal hij me direct uitkleden? Zal de ander het toelaten? Duizenden stemmen beven in de stenen. Ik zie een vlucht van engelen.
    Azrael landt met zijn vier gezichten in het schoolgebouw. Hij wacht geduldig in de gang. Zijn vierduizend gouden vleugels klapwieken eindeloos door. Ze zeggen dat zijn hele lichaam uit rode ogen en zwarte tongen bestaat. Het aantal ogen komt overeen met het aantal mensen dat de aarde bewoont. Zou mijn vriendin geschrokken zijn toen ze Azrael zag of vleide ze zich zonder angst in Azraels armen? Hield hij het symbool van de tuin in zijn handen, om haar gerust te stellen? Zou ze nu aan het dansen en zingen zijn in een bel van tijdloosheid met haar voorouders en andere familieleden die ze nooit gekend heeft? Ziet ze me vanaf de sterren?

De man ademt zwaar en klaagt: ‘Blijf van me af, jij idioot! Wil je klappen?’
    Ik stik bijna. Tranen rollen van mijn wangen, mijn lippen trillen.
    ‘Ik heb je gezegd om van die korpsen af te blijven. Ik wil niet vervloekt worden door jouw lusten.’
    De mannen schuifelen over de vloer. Ik hoor geritsel van kleren.
    ‘Wij hebben ruzie over een verzinsel, kameraad. Het is een fabel, een leugen. Niks dan een stom verhaal van een domme oude man.’
    ‘Waarom richt je dat wapen op mij?’
    Een van de mannen slaat het stof van zijn kleren. Met helder gearticuleerde woorden, alsof er in elk woord een storm zit, zegt hij: ‘Denk je dat ze een diamant in haar zak heeft, een zuivere gouden staaf of zo? Je bent een dromer. We zijn geen dieven, we zijn vrijheidsstrijders.’
    Een hevige windvlaag slingert scherven hout en glas door het lokaal.
    ‘Alle kleine beetjes extra zijn mooi meegenomen. Het hoort erbij. Het is eerlijke oorlogsbuit, kameraad. Wat is er mis met een beetje plezier aan een dood lijk?’
    Ik moet bijna kotsen van de stank. Het is alsof ik een bedorven varken moet wegkauwen.
    De zolen van de laarzen slaan tegen het steen. Het geluid van hun voetstappen ebt weg. Hun stemmen sterven weg.

Ik zit hier nu een paar uur doodstil met mijn vriendin in mijn armen. Door de hitte begint haar huid tegen de mijne te plakken. Ik hoor mijn dode vriendin fluisteren.
    De schemer broedt lichtstralen aan de horizon. Distelvinken vliegen van tak naar tak in een eik. Een rotsduif pikt aan een lege kogelhuls. Denkt die domme rotsduif dat een patroon eetbaar is?
    Er ligt een plas olie met de glans van een regenboog, waar de dood in drijft. Een grijze spijkerbroek waait door de straat.

De kust is nog geen tien minuten hiervandaan. Ik leef nog. Ik besluit erheen te gaan. Het strand, de zee. Mensen in gescheurde en bebloede kleren kijken me na. Sommigen wijzen met hun vinger naar hun voorhoofd. Een jongen wil me helpen, maar ik wijs zijn hulp af. Ik wil alleen zijn met mijn vriendin, het meisje dat ik als mijn eeuwige vriendin beschouw.
    ‘We willen niks meer van jongens,’ zeg ik tegen haar, ‘jongens vluchten weg als we ze nodig hebben.’
    Een zeewind waait zoute lucht het land op. De zon is net een paar uur onder. Een halve maan weerspiegelt een straal op de kleine golfjes die zich naar het strand bewegen. Ik sta op de top van een duin en til mijn vriendin uit de kruiwagen. Ik draag haar over het zand, voorbij de vlinderstruiken en de kornoeljes. Dan stap ik in de kalme branding en loop het water in, verder en verder, totdat ik tot mijn navel in de golven sta. Ik pak mijn vriendin stevig vast en zwem op mijn rug naar achteren. De horizon. Het voelt alsof ik haar naar de hemel breng.
    Het licht van de maan strijkt langs ons heen. Ik houd me aan haar vast alsof ze drijfhout is. De golven fonkelen. Ik zwem met al mijn kracht de zee op, net zo lang totdat het land niet langer zichtbaar is. Dan pak ik haar hand en fluister: ‘Vergeef ons onze zonden, God, en laat ons met de heiligen leven.’

Alara Adilow

Alara Adilow (1988) is dichter en prozaschrijver van Somalische afkomst, woonachtig in Amsterdam. Ze stond op diverse podia in Nederland en Vlaanderen en haalde in 2019 de finale van NK Poetry Slam. In 2021 was ze gastschrijver bij het tijdschrift nY. Ze publiceerde gedichten en verhalen in o.a. De Gids, De Revisor en Tirade en op ooteoote en De Optimist. Onlangs verscheen haar poëziedebuutbundel Mythen en stoplichten bij uitgeverij Prometheus. Adilow is momenteel bezig met het schrijven van haar debuutnovelle.