Musa
De kou is het ergste. Voorheen was die een verademing in de hitte, een luchtstroom uit een apparaat dat je kunt bedienen. Iets om bewust op te zoeken, niet deze klamme kilte die maar aanhoudt en zijn weg tot je allerkleinste bot lijkt te vinden.
Musa hoest, zijn borst brandt. Hij zal er nooit aan wennen. Zijn wijsvinger volgt de groeven in de smerige muur. Musa’s voorgangers hebben er een boodschap in gekerfd. Meestal een datum, een naam, gevolgd door was here, verzoeken om familie te informeren of liefdesverklaringen.
De afgelopen weken inspecteerde Musa vanaf de onderste brits van het stapelbed iedere centimeter van dit cement. Een bericht van Neef had hij niet gevonden. En waar zijn die andere voorgangers nu? Musa hoeft niet te graveren. Een geliefde heeft hij niet meer, dat geldt ook voor bewijsdrang. Zijn helse reis van negen maanden eindigde hier. Een bewegingsruimte van een paar vierkante meter, hij is vastgezet als een crimineel.
Vanaf de binnenplaats komen kreten, ze klinken agressief. Musa trekt de wollen deken tot over zijn oren, een schimmellucht bereikt zijn neus. Vocht schuurt bij iedere ademhaling langs de uitlopers van zijn longen. Aan mama denken nu. Musa ziet voor zich hoe zij met een grote vijzel de yam zo lang stampt dat de wortelknol in een kleverige brij verandert. Hij probeert de geur van thuis voor zich te halen, heeft er alles voor over om nu een bordje van haar fufu te eten, bij haar te zijn, thuis op de familie-compound, in zijn eigen hut.
Wat was er mis met de fabriek? Mama’s stem vult zijn hoofd, de woorden ingehouden articulerend. Als ze zo spreekt, is ze boos.
En ze heeft gelijk. Want wát was er mis met de fabriek? Het eentonige werk. En zijn hoop op een studie was vervlogen. Maar Musa kon zich opwerken tot opzichter en later misschien zelfs manager. Musa had met Sanatu kunnen trouwen en een gezin kunnen stichten.
Heel even lijkt hij het zoetige van shea butter te ruiken. Sanatu, met haar zachte huid en glanzende haren. Zijn buurmeisje had hem vaak voor Neef gewaarschuwd. Het enige wat Musa dan deed, was het weglachen. Hij wist wel beter. Hij wilde haar kussen.
Sinds Musa elf jaar was, deelden hij en Neef een geheim. Het was een vrijdagochtend, Musa weet het nog precies, de minaret klonk. Zijn ooms zaten aan de thee, speelden een potje backgammon. Neef was een jaar of vijftien, liet een tennisbal op de grond stuiteren, neer en op, neer en op, praatte aan één stuk over Europa. De belangrijkste informatie zette zich vast in Musa’s hoofd: daar had iedereen een televisietoestel.
Neef richtte de bal op een van de geiten. ‘En jij en ik gaan daarnaartoe.’ Hij stond op en liep weg, zijn shift in de houtfabriek begon.
Die avond vertelde Musa Neefs plannen aan mama. Hij stopte toen hij haar gezicht zag. Ze had een baan voor hem gevonden, vertelde ze. Aan het einde van de maand kon hij in de houtfabriek beginnen.
‘Maar school dan?’ had Musa gevraagd.
‘Niet dromen,’ antwoordde mama.
Musa rende naar Neef. Die pakte hem bij de schouders. ‘Het is maar tijdelijk, kleintje. Spaar drie miljoen cedi’s voor de reis. Daarna komt het geld naar je toe.’
De avond voor zijn eerste werkdag keerde Musa het blikken trommeltje met zijn speelgoedsoldaatjes om in een berm. De poppetjes liet hij achter tussen dorre graspluimen, boven op het afval, alsof ze niets voor hem hadden betekend. Na een week ging hij terug. De soldaatjes lagen er niet meer. Op één na. Het been van het mannetje was geamputeerd, zijn geweer hing naar beneden.
Vanaf de eerste uitbetaaldag haalde Musa op weg van de Access Bank naar de compound briefgeld uit het zakje. Elfduizend cedi, zodat mama geen argwaan zou krijgen. Thuis stopte hij die in het trommeltje dat achterin een lade van zijn wankelende schrijftafel lag.
Zo’n twee jaar later hoorde Musa op een vroege ochtend de parelhoenders roepen. Hij stapte uit bed om ze te voeren. Een lange schaduw bewoog over de compound. Musa volgde. De schaduw eindigde bij Neef, hij droeg een tas op zijn rug. ‘Tot in Europa, kleintje.’
Mama en de tantes klaagden over de lafaard die ervandoor was gegaan. Hoe moesten ze nu rondkomen? Neef belde nooit. Musa bleef geld uit het zakje halen, driehonderdacht vrijdagen lang.
Afgelopen mei was het blikje vol. Misschien zat Neef in de problemen, had hij hulp nodig. Op een maandagochtend stond Musa om half zes op, bereidde een oploskoffie voor mama. Hij hoorde haar neuriën in haar hut. Musa klikte zijn gevulde heuptasje vast onder zijn shirt. Hij schoof wat geld en een briefje onder zijn moeders mok, verliet het erf. Er brandde licht in Sanatu’s slaapkamer. Musa wendde zijn hoofd af.
Twee uur lang liep Musa, daarna kocht hij een buskaartje. Op perron 8 moest hij wachten. Normaal was dat niet erg, het leven is wachten. Deze keer had hij haast. Een tourbus doorkliefde de massa van reizigers, transportbusjes en dieren om voor Musa tot stilstand te komen. THE LORD IS MY SHEPHERD stond in sierlijke letters boven de voorruit. Musa stapte in, koos een plek net achter het midden. Hij sloot de restanten van een gordijn en daarna zijn ogen. Het voelde of hij al dicht bij Neef was.
Maar hij is verder dan ooit van hem verwijderd.
Het bed kraakt en beweegt. Adnan, zijn Tunesische celgenoot, springt, staat al bij het betraliede raampje. ‘Musa, kijk!’
Hoestend komt Musa omhoog, steken schieten achter zijn ribben. Bij iedere in- en uitademing protesteren zijn longen met een pijnlijk gefluit. Voorovergebogen sloft hij naar Adnan.
Een paar seconden bekijkt deze hem onderzoekend, dan wijst hij. ‘Er gebeurt iets!’
Musa tuurt tussen twee tralies naar de binnenplaats. De schreeuwende mannen slaan op iemand in. De persoon zakt als een lappenpop in elkaar. De mannen schoppen, blijven dat doen, Musa krijgt het warm. In het midden van de groep, op de overwoekerde klinkers, ligt de man.
Neef.
Musa ademt zwaarder, begint weer te hoesten. Mensen in uniform rennen de binnenplaats op met de knuppelstok in de hand, ze lijken op zijn plastic speelgoedsoldaatjes, klaar om in te slaan op wie dan ook.
Doffe dreunen in Musa’s hoofd, ze bonken tegen zijn slapen aan. Het leek echt Neef. De wereld draait, Musa grijpt een tralie. Of zag hij het verkeerd? Hoestend schuifelt hij naar zijn slaapplek, sluit zijn ogen, probeert een houding te vinden. Zijn longen kunnen niet meer, zijn borst brandt, zijn maag doet mee.
Aan mama denken nu. Fufu, Sanatu. Musa opent zijn oogleden, ziet HABIBA FOREVER. Zijn wijsvinger tekent een hartje om de ingekraste tekst, schrijft een grote S eronder. Het topje van zijn vinger blijft in een kromme houding staan.
Het geschreeuw sterft weg. Adnan stapt de twee metalen treden op. De springveren boven Musa kraken alsof ze jaren werkeloos hebben gewacht. Het matras zakt naar beneden.
Musa hoest, blijft hoesten, tot er een raar geluid uit zijn lichaam komt. De veren kraken opnieuw. Musa wil Adnan zeggen dat alles oké is, maar zijn droge lippen barsten. Musa’s maag krimpt ineen, opnieuw felle steken. Een golf braaksel bereikt de vloer.
Mariëlle Boukens
Foto: Els Kort