Snorkie en Pluim

Lang verhaal

1


‘Wat denk jij, Pluim?’ vraagt mijn broer aan het hondje op zijn schoot. ‘Is Peter tevreden over onze B&B?’
 Zijn vrouw fronst haar wenkbrauwen. ‘Kunnen we dat niet beter aan Peter zelf vragen, Snorkie?’ zegt ze tegen haar hondje.
 Ik zit tegenover mijn broer en zijn vrouw aan de eettafel. Het diner is afgelopen. Snorkie en Pluim hebben de borden schoongelikt. Hun kopjes en voorpoten rusten op de tafel, hun achterlijven op schoot bij mijn broer en zijn vrouw. De vochtige ogen van de hondjes zijn de enige in de kamer die mij aankijken.
 Mijn broer aait Pluim, krachtig en systematisch van kop tot staart, en volgt ingespannen de beweging van zijn hand. Mijn schoonzuster doet hetzelfde met Snorkie.
 Ik heb geen hondje op schoot om tegen te praten. Elk risico in het gesprek draag ik zelf.
 ‘Natuurlijk ben ik tevreden!’ zeg ik. ‘Ik heb jullie zo lang niet gezien. Ik heb je gemist, Freek.’ Dat laatste schiet er zomaar uit. ‘En jou ook, Sandra,’ voeg ik er haastig aan toe.
 Mijn broer zwijgt en verstijft. Ook de hand die Pluim aait, valt stil. Dan kijkt hij opzij, naar zijn vrouw.
 ‘Koffie,’ zegt zij na een tijdje, ‘gebruiken wij eigenlijk altijd in de living.’

2


Eerder diezelfde dag reed ik East Dean binnen, op zoek naar The Old Vicarage, waar mijn broer vijfentwintig jaar geleden was gaan wonen, een jaar nadat ik hem voor het laatst had gezien. Ik passeerde de Village Green en de Tiger Inn, waar tientallen mensen in de Zuid-Engelse zon enorme pints zaten te drinken. Even overwoog ik de auto te parkeren en de rest van de dag met hen door te brengen als jolly good fellows. Maar ik moest een missie volbrengen.
 The Old Vicarage bleek een groot gebouw van rode baksteen, omringd door gras en met uitzicht op schuin aflopende weilanden. Bij het hek stond een roestige paal met twee bordjes: B&B en VACANCIES. De voorkant van het huis bestond uit kleine vierkante ruitjes. Aan de zijkant vond ik met enige moeite de voordeur. Ik trok een stang naar me toe, waardoor in huis een klepel een klok raakte.
 Mijn broer opende de deur en keek me enige tijd roerloos aan. ‘Pe-ter,’ zei hij langzaam, alsof het hem de uiterste moeite kostte mij te identificeren. Zelf zei ik niets. Er speelde maar één zin door mijn hoofd, die ik niet wilde uitspreken: ‘Doctor Livingstone, I presume?’
 Grijze haren had ik verwacht, rimpels, lijkenblommen op zijn handen, alles wat de tijd doet met mensen in vijfentwintig jaar, maar niet een broer die een stenen beeld van zichzelf was geworden. Het enige vertrouwde aan hem was het geruite tweedjasje, met leren lappen op de ellenbogen.
 Hij deed een stap opzij zodat Sandra naast hem kon komen staan. Zij was nog dezelfde etalagepop uit Maison de Bonneterie van de jaren zestig. Haar haren zaten steviger in de lak dan bij menige koningin. Ze droeg een zijden blouse, een sjaaltje en een geruite rok waarin een grote veiligheidsspeld stak. Alleen het ronde brilletje was nieuw.
 ‘Welkom Peter,’ zei ze. ‘We zijn blij dat je ons met een bezoek komt vereren. Come in.’
 Ik stapte over de drempel, zinnend op een passend openingswoord. ‘Ik heb een goede reis gehad,’ zei ik.
 Sandra deed haar handen even tegen elkaar voor de borst. ‘Ach natuurlijk,’ zei ze. ‘Dat hadden wij moeten vragen! Maar fijn om te horen, Peter.’
 Mijn broer opende voor het eerst weer zijn mond. ‘Als je er eenmaal bent,’ zei hij langzaam, ‘is het heel makkelijk te vinden.’
 Terwijl ik hierover nadacht, zag ik de hondjes. Ze kwamen naast elkaar aanrennen door de hal, waarbij ze uitgleden over de vers geboende houten vloer. Hun staarten zwaaiden opgewonden heen en weer.
 ‘Dit zijn Snorkie en Pluim,’ zei Sandra terwijl de hondjes aan me snuffelden, tegen me opsprongen en probeerden mijn handen te likken. ‘Snorkie is mijn hondje en Pluim is van Freek.’ ‘Het zijn jack russells,’ voegde ze eraan toe. ‘Maar ik weet niet of jou dat iets zegt.’
 De hondjes leken sprekend op elkaar, maar een van de twee hield zijn kop schever dan het andere. ‘Hoe heet het hondje met het scheve kopje?’ vroeg ik. ‘Dan kan ik ze uit elkaar houden.’
 Er viel een lange stilte. ‘Snorkie,’ zei mijn broer ten slotte, ‘is momenteel onder medische behandeling.’
 Voordat ik mijn deelneming kon betuigen, schoof hij de klink omhoog van een eikenhouten zijdeur, waarachter een smalle gang zichtbaar werd. ‘Hier aan het eind is onze B&B,’ zei hij. ‘Er zijn geen andere gasten. Sandra wijst je verder de weg.’
 Aan het einde van de gang waren kamers met hartvormige emaillen bordjes op de deur, waarop 1, 2 en 3 stond. Sandra dacht even na en opende de deur van kamer 3 voor me.
 ‘Dit is een kamer met veel sfeer,’ zei ze, terwijl ik mijn reistas op de gebloemde dekbedhoes zette, die naadloos aansloot bij het gebloemde behang, de gebloemde gordijnen en de droogbloemen op tafel. ‘De honden eten vóór, dus het diner is pas rond half acht.’
 Ze keek even naar het briefje op de deur dat de B&B-prijs per nacht vermeldde en gaf me een onverwachte knipoog. Haar mondhoek schoot daarbij ver omhoog. ‘Familie betaalt natuurlijk niet het volle pond,’ zei ze. Maar dat hoeft Freek niet te weten. Make yourself comfortable, en tot straks.’

3


Onze koffie is op en de gespreksstof ook. Tenminste, zolang Sandra erbij zit.
 ‘De honden moeten nog uit,’ zegt mijn broer. ‘Ik ga mee!’ roep ik enthousiast. Dit is mijn kans. Maar Sandra staat zonder iets te zeggen op en loopt alvast naar de gang om haar jas te halen.
 We staan bij het hek van The Old Vicarage. ‘Welke kant gaan wij vanavond op, Pluim?’ vraagt mijn broer. Pluim denkt even na en doet een paar stapjes naar rechts.
 ‘En wij, Snorkie?’ zegt mijn schoonzus nadrukkelijk. Maar Snorkie gaat gewoon Pluim achterna.
 Dan lopen we over spaarzaam verlichte straten die Road, Lane of Drive heten. Na een tijdje passeren we de Tiger Inn, waar het leven zich nu binnen afspeelt.
 ‘Zullen we hier even wat drinken?’ stel ik voor.
 Mijn broer en zijn vrouw lopen zwijgend en in hetzelfde tempo door. Pas om de hoek van de straat zegt Sandra: ‘We zijn één keer binnen geweest toen we hier net woonden. Te veel luidruchtige, ordinaire types.’
 ‘We wonen hier voor onze rust,’ vult mijn broer aan. ‘We hebben eigenlijk geen andere mensen nodig.’
 Maar wat doe ik hier dan?
 Sandra lijkt mijn gedachten te raden. ‘Peter,’ zegt ze. ‘Herinner ik me goed dat je naar een congres gaat?’
 ‘Ja,’ antwoord ik. ‘In Exeter. Een internationaal congres over moedertaalonderwijs.’
 ‘Moedertaalonderwijs,’ zegt mijn broer. ‘Dat is hier Engels.’
 Ik knik. ‘En jij bent leraar Nederlands.’
 Ik ben al dertig jaar geen leraar meer, maar onderzoeker van taalonderwijs. Geduldig leg ik uit dat moedertaalonderwijs in Nederland Nederlands is, in Engeland Engels en in Frankrijk (om maar een land te noemen) Frans, en dat je daarom een internationaal congres over moedertaalonderwijs kan organiseren.
 Mijn broer kijkt me ongelovig, zelfs wantrouwend, aan. En gelijk heeft hij, zij het anders dan hij denkt. Er is helemaal geen congres in Exeter. Ik ben alleen naar Engeland gekomen om met hem te praten, over vroeger en over nu, over wat er tussen ons gebeurd en vooral niet gebeurd is. Maar als ik hem dat van tevoren verteld had, zat de deur van B&B The Old Vicarage nu nog stevig op de klink.
 Na mijn uitleg is het een tijd stil. Dan schudt Sandra haar hoofd opeens een aantal malen heel snel van links naar rechts. Er maken zich een paar haarslierten los uit de lak. ‘Taal,’ zegt ze, ‘doet mij helemaal niets. Eén blik van een dier raakt mij meer dan tien verhalen van een mens.’
 Ze staat stil, bukt zich en pakt Snorkie op van de grond. Die zit daar niet op te wachten; zijn lijfje kronkelt in haar handen, zijn pootjes bewegen alle kanten op. Maar Sandra trekt zich er niets van aan. ‘Ik voel me met jou meer één dan ik me ooit met een mens heb gevoeld, Snorkie,’ zegt ze en ze klemt het dier nog steviger in haar armen. Ik sta verbijsterd naast haar.
 Mijn broer is doorgelopen, Pluim aan zijn zijde. Als hij al gehoord heeft wat zijn vrouw zei, laat hij daar niets van merken.

4


Ik lig op bed in kamer 3 van de B&B. Op mijn nachtkastje liggen oude nummers van Country Living, Home and Garden en The Cottage Journal.
 Buiten is het donker en doodstil. De Tiger Inn lokt me, maar is onbereikbaar, want ik heb geen sleutel gekregen waarmee ik The Old Vicarage kan verlaten en weer binnenkomen.
 Er is geen vluchtweg. Ik moet deze tijd gebruiken om na te denken over de vraag die me al zo lang bezighoudt: Hoe is mijn broer zo geworden? En onveranderlijk is het antwoord dat me te binnen schiet: Het is de schuld van Sandra.
 Toen mijn broer zeventien was, verliet hij het ouderlijk huis. Niet letterlijk: zijn kamer bleef intact totdat hij een jaar later ging studeren, maar hij was er zo min mogelijk. Hij had Sandra Steenkamp leren kennen, dochter uit een rijke zakenfamilie in ons stadje, die in een villa woonde direct aan de rand van de hei. Daar ging hij overdag na school naar toe om zijn huiswerk te maken, at hij mee en keek hij ’s avonds televisie tot hij naar huis kwam. Tegen mijn zus en mij zei hij niets meer, tegen mijn ouders alleen als ze hem iets vroegen.
 In het weekend ging mijn broer met de Steenkampen mee naar het hockeyveld en de golfbaan, en keek hij hoe de familieleden met een stick tegen een hockeybal of met een club tegen een golfbal sloegen. Of er was een diner bij de Steenkampen, waar hij aanzat in de smoking die hij intussen van zijn spaargeld had gekocht.
 Mijn vader was een imponerende man: lang, kaal, driedelig pak en directeur van de plaatselijke hbs. Zijn stem liet weinig ruimte voor tegenspraak. Vanzelfsprekend zeiden wij u tegen hem. Dat deden we ook tegen mijn moeder, maar meer omdat het vreemd zou zijn onze ouders verschillend aan te spreken.
 Mijn moeder was een lieve vrouw, van huis uit verpleegster, die met werken had moeten stoppen toen ze trouwde en kinderen kreeg, en daarover de rest van haar leven zachtjes rouwde. Ik gold lange tijd als haar favoriet, omdat ik zoals dat toen heette ‘een ziekelijk kind’ was. Mijn broer was de favoriet van mijn vader, die veel tijd vrijmaakte om hem uit te leggen hoe de wereld in elkaar zat. Mijn jongere zus was dus niemands favoriet, en klaagde daar vaak over.
 De eerste en laatste botsing van mijn broer met mijn vader had plaats toen hij zestien was. Het huis daverde van geschreeuw en slaande deuren. Omdat mijn zus en ik op onze kamers waren, hadden we geen idee waarom. Pas later, net voordat hij niet meer tegen ons praatte, vertelde Freek de toedracht.
 Mijn vader had een theorie uiteengezet over het uitdijend heelal, die Freek nogal verbaasde. ‘Wie zegt dat?’ informeerde hij. In zijn volle lengte stond mijn vader op uit zijn leunstoel. ‘Dat zeg ik!’ bulderde hij. ‘Naar je kamer, Freek!’
 Mijn broer schreeuwde een paar minuten terug en ging toen inderdaad naar zijn kamer, waar hij een tas inpakte met wat kleren. Toen verdween hij naar zijn vriend Roy, van wie de ouders vaak weg waren naar nachtelijke party’s.
 Het was een goede voorbereiding voor zijn vertrek naar Sandra, want mijn ouders bleken hierop geen antwoord te hebben. Het grootste deel van de nacht besteedden ze aan vruchteloze pogingen om de politie mijn broer te laten zoeken, maar toen die de volgende ochtend vroeg zijn schoolboeken kwam halen, won hun opluchting het van hun woede.
 Mijn vader en Freek meden elkaar daarna. Freek moest nu verder zelf uitzoeken hoe de wereld in elkaar zat.

Als Sandra en haar ouders mijn broer niet hadden overgenomen, waren wij hem niet kwijtgeraakt. We konden gewoon niet tegen hen op. Mijn ouders stonden als intellectuele middenklassers machteloos tegenover de vanzelfsprekende kak van de Steenkampen en de luxe en aandacht waarmee ze Freek, de eerste vriend van hun enige dochter, omringden. De Steenkampen namen Freek mee naar de wintersport, naar Engeland als ze antiek gingen kopen, en op vakantie naar de Rivièra, wat toen nog een chique bestemming was. Freek deelde mijn ouders kort tevoren de reisplannen mee. Over geld werd nooit gerept.
 Mijn zus en ik troffen mijn moeder een keer huilend aan. ‘Ik heb een zoon verloren,’ snikte ze. ‘En ik heb er geen dochter bij gekregen.’ Inderdaad was Sandra in een half jaar tijd niet meer dan twee keer bij ons thuis geweest. De eerste keer was om even kennis te maken, de tweede keer had ze net haar rijbewijs gehaald en bracht ze Freek thuis in de cabriolet van haar ouders.
 ‘Je hebt al een dochter,’ zei mijn zus verwijtend. En nog een zoon, dacht ik. Maar ik zei niets.
 Mijn vader sprak niet meer over Freek, en al evenmin over andere zaken. Hij trok zich terug in zijn studeerkamer en bekeek daar urenlang kaarten van verre landen waar hij nooit naartoe zou gaan. Ook mijn zus en ik moesten nu zelf uitzoeken hoe de wereld in elkaar zat.

5


Ik miste Freek niet. Hoewel ik in dezelfde stad ging studeren als hij en Sandra, zocht ik hen niet op en ik kwam ze op straat of in het café ook nooit tegen. Twee keer per jaar zag ik mijn broer op de verjaardagen van mijn ouders, soms met, meestal zonder Sandra. Als hij vertrok, zeiden mijn ouders onveranderlijk: ‘Hij kwam laat, maar daar stond tegenover dat hij weer vroeg wegging.’ De verjaardagen van mijn zus en mij negeerde hij, evenals wij de zijne.
 Na zijn studie trouwde Freek met Sandra, die haar studie kunstgeschiedenis afbrak, en werd hij leraar natuurkunde in het oosten van het land. Maar al snel besloot Steenkamp dat dit beroep voor de man van zijn dochter te min was. Hij maakte Freek hoofd Verkoop van zijn bedrijf Gimmicks and Gadgets, dat nutteloze voorwerpen uit Engeland importeerde en verkocht aan mensen die een Engelse lifestyle nastreefden. Freek en Sandra verhuisden terug naar het westen, waar Steenkamp een villaatje voor ze kocht, nieuwbouw en kleiner dan het zijne, maar wel aan de rand van een bos.
 Eén keer ben ik er geweest, toen we allemaal uitgenodigd waren voor een beleefdheidsvisite: mijn ouders, mijn zus en haar man, en ik. Ik herinner me dat Freek de hele avond een pijp rookte, die hij alleen uit zijn mond deed om de superioriteit van Engeland boven Nederland te benadrukken, en dat Sandra bekakter praatte dan ooit en haar man als ‘F’ aansprak. ‘Ze zijn toch zo Engels?’ zei mijn zus toen we weer buiten stonden. ‘Dan zou ze hem beter Freak kunnen noemen.’ Niemand van ons was verbaasd toen Freek en Sandra na een aantal jaren naar Engeland verhuisden, waar Freek een carrièreswitch kon maken van hoofd Verkoop naar hoofd Inkoop van Gimmicks and Gadgets.

Er gingen decennia voorbij. Doordat Freek nu ook geografisch in een andere wereld leefde dan wij, dachten we steeds minder aan hem. Toen mijn moeder overleed, kwam hij over, zonder Sandra. Hij liet mijn zus en mij de toespraken houden en gedroeg zich tijdens de hele begrafenis zo incognito mogelijk.
 Bij het overlijden van mijn vader een paar jaar later wenste hij ons vanuit Engeland sterkte en liet weten dat de overtocht voor hem, maar vooral voor Sandra, te zwaar zou zijn. Mijn zus en ik ontruimden samen het ouderlijk huis en besloten dat het nu genoeg geweest was. Toen we een paar maanden later in de krant lazen dat de oude Steenkamp dood was, belden we elkaar op en trokken een fles champagne open. Tegenover Freek en Sandra deden we er het zwijgen toe.

6


Naarmate mijn zus en ik ouder werden, praatten we meer over onze jeugd. Juist de sterke band tussen ons maakte het steeds moeilijker om Freek blijvend uit ons geheugen te wissen. Allebei wisten we dat hij bij onze gesprekken in de coulissen aanwezig was, net als vroeger.
 Zonder dat mijn zus het wist, had ik Freek een brief gestuurd waarin ik een kleine reünie van ons drieën voorstelde, om gezamenlijke herinneringen op te halen. Toen ik het haar ten slotte vertelde, bleek zij hetzelfde te hebben gedaan. ‘Wat schreef hij jou terug?’ vroeg ik.
 ‘Dat hij met vervroegd pensioen is gegaan bij Gimmicks and Gadgets,’ zei mijn zus. ‘Dat ze in een oude pastorie zijn gaan wonen en twee hondjes hebben. En dat hij eigenlijk nooit aan vroeger denkt en dat ook graag zo wil houden. Wat schreef hij jou?’
 ‘Als jij en ik over onze jeugd en onze ouders willen praten, vindt hij dat best. Maar zelf heeft hij daar geen behoefte aan. Meer schreef hij niet.’
 Mijn zwager zat toevallig bij ons gesprek. ‘Mag ik ook wat zeggen?’ zei hij. ‘Jullie broer is gewoon een lul. Hij wil helemaal niks met jullie. Accepteer dat als feit en ga door met je leven.’
 ‘Je kan wel weer merken,’ zei mijn zus, ’dat jij enig kind bent.’ Mijn zwager stond op en vertrok naar zijn studeerkamer.
 ‘Misschien heeft hij wel gelijk,’ zei ik. Ik zag dat ook mijn zus die mogelijkheid overwoog. Maar een half jaar later vertelde ze me opeens dat ze met Freek had getelefoneerd. ‘En?’ vroeg ik.
 Ze zei dat ze nu begreep hoe het zat, en dat ze dat al veel eerder had kunnen bedenken. Op het moment dat mijn zus aan Freek had gevraagd of hij gelukkig was met zijn leven in Engeland, klonk de stem van Sandra door hun gesprek heen: ‘Freek, het is al laat! Denk je eraan dat de honden nog uit moeten?’
 ‘Ze luistert alles af,’ zei mijn zus. ‘Ze controleert hem elke minuut. Hij mag van haar geen echt contact met ons hebben, want dat bedreigt haar little empire. En om geen problemen met haar te krijgen, houdt hij ons op afstand. Toen hij zeventien was, heeft ze hem afgepakt. Nu houdt ze hem in haar greep en we krijgen hem nooit meer terug.’

‘Als jullie dat denken,’ zei mijn vrouw, ‘zou je dan niet eens gaan kijken of het echt zo is? En of er toch niet iets te herstellen valt?’
 ‘Waarom zou ik?’ antwoordde ik.
 Mijn vrouw pakte het laatste nummer van haar favoriete tijdschrift Psychologie. ‘Tienerjongens die slecht met hun broer of zus kunnen opschieten,’ las ze voor, ‘hebben zesentwintig procent kans om rond hun vijftigste depressief te worden. Voor jongens met een goede relatie met broer of zus is dat drie procent.’
 ‘Rond hun vijftigste?’ zei ik. ‘Dan zou ik al jaren depressief zijn.’
 ‘Dat is ook zo,’ zei mijn vrouw. ‘Maar je merkt het zelf niet meer.’
 Kort daarna bestelde ze een ticket voor de Kanaaltunnel, verzon de internationale conferentie in Exeter en boekte de B&B voor me, via een vriendelijke maar besliste mail aan The Old Vicarage. Zij regelt graag mijn leven, als ik dat zelf niet doe.

7


‘Pluim,’ zegt mijn broer als we het full English breakfast hebben weggewerkt, ‘wij gaan wandelen. Dan vragen we Peter om Sandra gezelschap te houden.’
 ‘En Snorkie?’ vraagt Sandra. Snorkie komt aanrennen zodra hij zijn naam hoort.
 ‘We gaan ook meteen langs de dokter,’ zegt mijn broer terwijl hij de hondjes hun dekjes en riempjes aandoet. ‘En de dierenarts.’
 ‘Take care,’ mompelt hij als hij de kamer uitgaat, onduidelijk tegen wie.
 Ik blijf achter met Sandra. Het is zo langzamerhand duidelijk dat mijn missie Herstel Broederband kansloos is. Als ik nu snel voor vandaag een ingelaste pre-conference meeting verzin, kan ik misschien eind van de middag nog per trein of boot in Calais aankomen, en ben ik laat op de avond alweer thuis.
 Sandra gaat niet de ontbijttafel afruimen, maar blijft zitten. Ze heeft haar duster nog aan, dus douchen en aankleden staat kennelijk ook nog niet op het programma.
 ‘Wil je mijn poppen zien?’ vraagt ze.
 Mijn schoonzuster bezorgt me nu al de tweede verrassing sinds mijn verblijf. Ik had eerder patchwork verwacht, of quilt.
 We lopen door de gang die naar de B&B voert, rechtstreeks naar kamer 3. Net als ik me ongemakkelijk begin te voelen, opent Sandra naast mijn kamer een deur die ik nog niet eerder heb gezien.
 Midden in de kamer bevindt zich een groot bed, met witte lakens en slopen. Eromheen staan een stuk of tien menshoge poppen. Hun puntmutsen en reuzenvleugels reiken bijna tot het plafond. Alle snavelachtige gezichten en klauwhanden zijn gericht op het bed. Als Sandra de spotjes aan het plafond aandoet, lichten in de gezichten uitdrukkingloze stuiterogen op.
 Ik doe wat ik altijd doe als ik me ongemakkelijk voel: ik stel een vraag. ‘Waarom staan die poppen allemaal rondom het bed?’
 ‘Ze houden de wacht,’ zegt Sandra.
 ‘Waarover?’ vraag ik.
 ‘Over de hel,’ antwoordt ze.
 Terug aan de ontbijttafel maakt Sandra koffie voor me, op mijn verzoek. Ik kijk naar haar rug in de roze duster terwijl ze bezig is, en kan niet ontkennen dat ze in elk geval geestelijk de tijd van de Bonnetterie ontgroeid is, Maar ik ben hier voor Freek, en niet voor haar. Dus nog even een beleefde reactie, en dan op weg naar Calais.
 ‘Erg bijzonder wat je maakt, Sandra,’ zeg ik. ‘Zowel de poppen zelf als de manier waarop je ze… in de ruimte hebt geplaatst.’
 Sandra zet mijn koffie neer en gaat tegenover me zitten.
 ‘Erg bijzonder,’ herhaalt ze. ‘Erg, erg bijzonder. Dank je wel, Peter. Maar laten we het eens over jou hebben. Waarom kom jij naar de hel?’
 ‘Wat is de hel?’ vraag ik.
 ‘De hel, dat is hier. Je kent je broer toch?’
 ‘Juist niet,’ zeg ik.
 ‘Dan zal ik jou vertellen wie je broer is,’ zegt Sandra. ‘Freek is van steen. Hij kent maar één gevoel: haat. Tegen mij.’
 ‘Waarom blijft hij dan bij je?’
 ‘Omdat hij anders zijn laatste gevoel kwijt is,’ antwoordt Sandra. ‘Hij heeft mij nodig om te bestaan. Al zijn leven zuigt hij uit mij.’
 Ze staat op en zwaait haar beide armen omhoog. ‘Ik wil groeien, Peter!’ roept ze. ‘Maar ik stik! Ik groei niet meer! Ik kan niet meer!’ Dan rent ze naar de tuindeuren en zet die wagenwijd open. Een zwoele wind vult de eetkamer.
 Ik probeer kalm te blijven en denk na. ‘Misschien moet jij dan bij hém weggaan,’ zeg ik voorzichtig.
 Ze loopt terug naar de ontbijttafel en schuift haar stoel in één ruk dicht tegen de mijne. ‘Neem me mee,’ zegt ze.
 ‘En dan?’ vraag ik verbouwereerd.
 ‘Het kan me niet schelen. Ik ben minder dan niets. Doe met me wat je wilt,’ zegt Sandra.
 ‘Sandra…’ zeg ik geschokt, maar voordat ik verder kan gaan, buigt ze zich nog dichter naar me toe en fluistert: ‘Hij vergiftigt Snorkie.’
 ‘Dat zou Freek nooit doen!’ roep ik. Het is een reflex uit de jongenstijd, als je elkaar als broers altijd verdedigt.
 ‘Hij vergiftigt Snorkie,’ herhaalt Sandra. ‘Hij is jaloers. Want hij weet dat ik één ben geworden met Snorkie. Om samen door de hel te gaan, als de poppen ons niet meer kunnen redden.’
 Ik sta op, ik moet hier zo snel mogelijk weg. ‘Sandra,’ zeg ik, ‘jullie moeten hulp zoeken. Ik kan….’ Het ‘jullie niet helpen’ smoort in mijn keel, want Sandra is ook opgestaan en trekt me zo hard aan mijn overhemd naar zich toe dat het bovenste knoopje eraf springt en over de vloer rolt.
 ‘Ben jij een handelsreiziger?’ schreeuwt ze. ‘Ben jij dan een handelsreiziger die langskomt, pakt wat hij pakken kan en weer vertrekt?’ Ze brengt haar gezicht dicht bij het mijne en bekijkt me van opzij. ’Er groeien glazen bloemen uit je oor,’ hijgt ze.

Op dat moment komt mijn broer binnen, Snorkie en Pluim achter zich aan. Hij werpt een korte blik op Sandra en mij. Uit een van de papieren zakken die hij bij zich draagt, haalt hij een paar geëtiketteerde doosjes. Hij zet ze op de ontbijttafel, op de plaats van Sandra. ‘Net op tijd,’ zegt hij, ‘zo te zien.’
 We gaan alle drie aan tafel zitten. Dan zwijgen we een tijd en staren naar onze nog onopgeruimde borden.
 Mijn broer heft het eerst zijn hoofd. Hij kijkt mij aan, hij opent zijn mond, hij gaat het woord tot mij richten. Hij gaat mij deelgenoot maken.
 ‘Het leven,’ zegt mijn broer, ‘brengt niet altijd wat je ervan verwacht.’
 We zwijgen opnieuw.
 ‘Pluim,’ vervolgt mijn broer ten slotte, ‘het is volgens mij maar het beste dat wij wat eerder afscheid nemen van Peter. Exeter is nog een heel eind rijden, en het is druk op de weg in deze tijd van het jaar.’
 Zijn blik valt op Snorkie, die nu nog duidelijker van Pluim is te onderscheiden doordat een van zijn oogleden half naar beneden hangt. ‘En Snorkie,’ zegt hij, ‘moet zijn medicijnen nog hebben.’

Helge Bonset

Helge Bonset studeerde Nederlands aan de Universiteit Utrecht. Hij is gepensioneerd leraar, vakdidacticus en leerplanontwikkelaar Nederlands, en auteur van de verhalenbundels Nijlpaard op Loosdrecht (2017) en Veertien Variaties op ‘Het Veld’ ( 2013). Verhalen van hem verschenen in Extaze, Hollands Maandblad en Op Ruwe Planken.