Barış, na de wind
Kort verhaal
Er woedt een storm die onzichtbaar blijft. Ik voel de lichte deining in mijn kajuitbed. Ik lees over de spanning op de oevers, in het zuiden, in het noorden. Ik troost mijn vriendin. Ze huilt nerveuze tranen. Een schip kan een gevangenis zonder tralies zijn.
We kwamen aan boord als smokkelwaar, in het diepst van de nacht. Een Azerbeidzjaanse bewaker. Een zwart busje. Donkere containers, donkere havenkranen, het geroep van dokwerkers in de verte.
We waren moe van onzekerheid. Een volle twaalf uur was onze beweegruimte beperkt geweest tot een barak met een kapotte keuken en een omheinde buitenplaats. We mochten er niet uit. We moesten wachten, zei de bewapende grenspolitie. Niemand wist hoelang.
Er is vierentwintig uur per dag camerabewaking, had de politieman meegedeeld, zowel binnen als buiten. Ik wist niet of het een geruststelling was of een waarschuwing.
De middag kroop. We deelden een peer met een Turkmeen. Hij had een rottende wond in zijn linkervoet. Hij hoopte op hulp in zijn thuisland. Het donker kwam. De Turkmeen verdween met het zwarte busje. Wij bleven. Ik sukkelde door een nachtmerrie heen. De nacht kantelde over zijn middelpunt. Het busje kwam om 3 uur 42 terug, voor ons. Het voelde even als een opluchting.
Er zijn twee soorten spanning: de spanning van een direct gevoel van onveiligheid en die van onheil in de verte – een naderende spanning.
Het vrachtschip ruikt naar motorolie en mannenzweet. Het is warm onder het dek, broeierig. De kajuitdeuren staan open. Vanuit elk stapelbed staren twee paar ogen de gangen in.
We delen de overtocht met een lading van zevenenveertig vrachtwagens. Hun zwijgzame chauffeurs komen uit Oezbekistan, Oekraïne, Kazachstan of Turkije. Het zijn grote mannen, vrijwel allemaal kaal. Sommigen houden hun spieren bij met gewichten, de meesten zagen hun buik aanzwellen over de jaren. Ze zijn maanden van huis. Ze liggen op bed.
Mijn vriendin voelt hun ogen als ze langs de kajuitdeuren loopt. Ze vraagt me bij haar te blijven aan boord. Ze is de enige vrouw op het schip.
De Kaspische Zee is onze corridor oostwaarts. Wie niet naar China wil vliegen, heeft drie opties: door Rusland, door Iran, of dit water over.
Soms is er een flintertje internet aan boord. De storm woelt donkerpaars en dieprood. Ik zie hem enkel op het scherm. Hij is er wel en niet tegelijk.
Ik lees een online krant. Er boren zich Israëlische raketten in Iran. Er verdwijnen Russische oppositieleden, of simpelweg kritische burgers, naar gevangenissen in Siberië. Deze zee ligt ingeklemd tussen landen in oorlog. Het zijn oorlogen die ik enkel uit geschreven zinnen ken. Ze voelen dichterbij vandaag.
De zee is rimpelloos. Het is de tweede dag aan boord en we varen niet. We liggen voor anker in de baai van Bakoe. We zien de zon glinsteren in de avondgolven.
Ik denk aan oorlog. Mijn vriendin denkt aan geweld tegen vrouwen. We wanen ons veilig in de beslotenheid van deze kajuit. Er is al uren geen internet meer.
De boot ligt stil, ook de derde dag, en toch verschuift er iets. We eten boekweit met ingemaakte groente in de kombuis, zoals elke dag. De chauffeurs zijn er, zoals elke dag. De Oezbeek die op Kublai Khan lijkt, is er. De Azerbeidzjaanse zestiger met rimpels als modderstromen is er. Ik begin ze te herkennen.
De Oekraïner met Starlink is er.
Hij komt naar ons toe. ‘The storm will go, tomorrow we sail.’
Er ontspant iets. Er is meer verdwenen dan de wind op open zee. Een storm die onzichtbaar bleef. Die avond spelen we kaart op het dek.
Ik lig op mijn kajuitbed en voel de scheepsmotoren werken. Mijn vriendin loopt over het schip. Alleen. Ze maakt foto’s van de zee, van de meeuwen. Ze maakt foto’s van de chauffeurs.
De haven van Aqtau ligt in het ochtendlicht. Er rennen wilde paarden over de steppe. Iran voelt ver weg, Rusland ook. We liften naar de stad, met een trucker mee. Zijn naam is Barış. Hij zegt: ‘It means peace.’ Ik zeg: ‘I like that.’ Het zwijgen voelt fijn daarna.
Gidi Pols
Foto: Els Kort

@ Els Kort

