De gestolen telefooncel van Langa-Gedha

 Reisfeuilleton in zes fragmenten

1

VI


Ik besloot om eerst nog wat in Langa rond te kijken voor ik naar Bajawa terug zou gaan. Het was net middag en de meeste dorpelingen waren op het feest, waardoor ik in alle rust nog wat kon fotograferen.
    Voor het deurtje van een van de bhaga’s op het dorpsplein zat een oude vrouw. Zodra ze me zag naderen, kwam ze abrupt overeind, deed een paar passen naar me toe en zei dat ze getrouwd was met een man die ‘Jansen’ heette. Het duurde even voordat ik begreep dat hij geen Nederlander was, maar een Ngadha die als kleuter door een Nederlandse non geadopteerd was: ‘Mevrouw Jansen. Ze was streng en kon niet koken, maar ze was wel eerlijk. Negen jaar geleden is ze teruggegaan naar Nederland. Ze was al oud, over de zestig, en ging met pensioen. We krijgen ieder jaar met Kerstmis een beloning.’
    ‘O, wat aardig. Waarvoor?’ vroeg ik.
    ‘Gewoon.’
    Ze stond op en verdween in de bhaga. Zonder enig ritueel, zelfs zonder een moment van contemplatie. Het liefst was ik haar gevolgd. Na alle verhalen over ngadhu’s wilde ik het vrouwelijke communicatiewonder ook wel eens van binnen zien. Maar behalve buitenstaander was ik man, dus dat zat er niet in.
    Van een discrete afstand maakte ik wat foto’s van de voorkant van de bhaga. Blijkbaar volgde de vrouw mijn handelingen door een spleet, want ik hoorde haar vanuit het huisje roepen: ‘Waarom film je ibu Jansen niet?’
    Een paar minuten later zat ik op mijn hurken voor een groot gezelschap tienermeisjes dat rond mevrouw Jansen samen was gedromd. Nadat ik de camera had laten rondgaan en de meisjes waren uitgejoeld, vroeg ze of ik de bhaga in wilde.
    ‘Mag dat dan?’
    ‘Waarom zou dat niet mogen?’
    ‘Omdat ik geen vrouw ben.’
    ‘Ha! Dacht u dat ik dat niet wist!’
    Terwijl mevrouw Jansen deed alsof het om een doodgewone theevisite ging, dropen de meisjes zwijgend af zodra ze in de gaten kregen dat ik op het voorstel in zou gaan. Eenzelfde ondoorgrondelijke combinatie van het heilige en het profane volgde kort daarna, toen ze me liet beloven dat ik in de bhaga niet zou filmen of fotograferen, om me luttele seconden later uit te lachen toen ik voor het binnengaan mijn schoenen wilde uittrekken, wat toch ongeveer de meest gebruikelijke uiting van respect is in dit werelddeel.
    Ik mocht naar binnen, maar moest wel alleen, zei ze, want ik ging met mijn moeder praten, of mijn oma, of met iemand van nog verder terug, en daarop moest ik me goed kunnen concentreren.
    ‘Hoe lang kan ik het beste blijven?’ vroeg ik. Ik bedoelde: om contact te kunnen leggen, maar dat kreeg ik niet over mijn lippen. En dus stelde ik een domme vraag.
    ‘Gewoon, zolang het duurt,’ zei ze.
    Of het nu nodig was of niet, ik trok mijn schoenen uit en werkte me met moeite door het kleine deurgat, schoof het deurtje dicht, kruiste mijn benen en keek om me heen.
    Driehonderdzestig graden hout. Een kubuswoning in Madurodam, maar dan bloedheet.
    En stil.
    Uit waardering voor de kans die me geboden werd, hoe fictief ook, sloot ik mijn ogen en probeerde serieus te mediteren op de enige twee vrouwelijke voorouders die ik gekend heb. In de eerste plaats mijn oma, moeder van mijn vader, met haar Stuyvesantjes en haar stilte waarin al die kleurrijke verhalen lagen die ze niet vertelde: over de toneelwereld die toch haar halve leven lang haar thuis moest zijn geweest, en dat van Cor, de liefde van haar leven die haar voor een ander had verlaten, maar ook daar sprak ze niet over, toen niet en ook nu niet. Logisch niet, hoe zou dat moeten, maar het had gekund dat er in deze sauna een gedachte in me op zou zijn gekomen waar je met wat goede wil ‘een boodschap’ in had kunnen zien.
    Vervolgens concentreerde ik me op mijn moeder, ziel, geest of hoe ik haar ook noemen moet, minstens zo zwijgzaam en nerveus als oma, maar aanzienlijk dichterbij. Zó dichtbij, dat mocht ze werkelijk als geest voortleven, zoals iedereen dat hier van elke dode zegt, ze me gemakkelijk zou hebben moeten kunnen vinden.
    Maar ook van haar kwam uiteraard geen enkele reactie op de vragen die ik in gedachten stelde: of ze wel eens van een ander dan mijn vader had gehouden; of ze zich gedurende de vijf jaar na zijn dood nooit in de steek gelaten had gevoeld door Anneke en mij, de doorlevers, elk in een eigen huis en druk druk druk, je hebt er geen idee van, mama.
    Ibu Jansen vond het allemaal wel amusant, leek het, vooral dat ik half struikelend naar buiten kwam. Niets grappiger in Indonesië dan slapstick, zelfs als iemand erbij voor een auto valt.
    Ik vouwde ongezien een bankbiljet van vijftigduizend rupiah klein op en gaf dat bij het handenschudden subtiel aan haar over. Ze zei niets, maar nam het zo geroutineerd tot zich dat het wel leek of ze er uren op geoefend had.

Voor een kerkje met een primitieve glas-in-loodvoorstelling van Maria’s hemelvaart wachtte ik op openbaar vervoer naar Bajawa. Het was gaan miezeren. Naast me leunde een man tegen de ingepakte onderdelen van een bed. Een tweepersoons. Ik vroeg hem of hij op een truck wachtte, gezien zijn vracht. Hij keek me wazig aan en zei: ‘Nee, op een bus.’
    Vanwege dit soort buitensporig optimisme ben ik aan het einde van de jaren zeventig voor Indonesië gevallen. Dit, en het gegeven dat dat optimisme achteraf vaak helemaal niet buitensporig blijkt te zijn geweest, en zelfs geen optimisme, maar een vorm van praktisch denken.
   Toen de overvolle bus uiteindelijk vertrok, zaten de man en ik er beiden in en was de gevel van het kerkje vrij van lattenbodems, ombouwplanken, kastjes en matrassen.
Dit is het zesde en laatste fragment.

 

V


Ik blijf er maar omheen draaien. Het gaat vanzelf. Sinds ik thuis weer een kat heb, is mijn gevoeligheid voor dieren het pathetische voorbij. Elk wissewasje van het beest beroert me. Eet hij wel genoeg? Vindt hij het nieuwe grit wel fijn om op te zitten? Voelt hij zich niet eenzaam als ik weg ben? en ga zo maar door. Ik at voorheen al weinig vlees, maar sinds ik Tony heb, kan ik het bijna niet meer opbrengen, en zou ook hem het liefst alleen maar groenteschotels voorzetten.
    Met zo’n inborst kun je arme landen beter mijden, want daar liggen prioriteiten doorgaans anders dan bij ons, bijvoorbeeld doordat men, zoals in Indonesië, in God en bijgoden gelooft, die zo ver boven ons verheven zijn dat er dierlijke offers nodig blijven om de afstand te verkleinen.
Maar ook waar het om vermaak en financieel gewin gaat, delven dieren hier al gauw het onderspit. Ik zal nooit meer vergeten hoe de ‘jockeys’ van de Kerapan sapi, de fameuze Madurese stierenrennen, met hun kleurrijk uitgedoste prijsvechters omgingen. Na de dieren maandenlang verwend te hebben met een aanvullend menu van medicinale kruiden, honing, bier en rauwe eieren, zetten ze op de wedstrijddag hun laatste en voornaamste troef in. Om de honderd meter tot de finish zo snel mogelijk te overbruggen pompen ze vanaf de start, hangend aan een laddertje achter het span, een in een sambalpot gedoopte en met fijne spijkertjes beslagen knuppeltje hun anus in en uit.
    Ik had, nogal naïef, gedacht vooral een grandioos spektakel te gaan zien, en had me vlak achter de startlijn en de spannen geposteerd. Binnen tien minuten droop ik af, licht misselijk en vol pedant verwijt. Hier was ik niet tegen bestand.
    In een verwoede poging eelt te kweken heb ik het bij tijd en wijlen toch weer opgezocht. Mijn grootste heldendaad in dezen was het uitzitten van een begrafenis bij de To Raja in Zuid-Sulawesi, ongekroonde grootvorsten onder de offeraars, die hele veestapels aan laten rukken om het familieprestige op te vijzelen. Ik heb het doorstaan, maar vraag niet hoe ik me voelde toen ik bij het krijsen van een stapel ingesnoerde varkens en het stampen van karbouwen die hun soortgenoten zagen sterven, werd geacht met smaak een bordje in vers bloed gekookte rijst te nuttigen.
    Goed, terug naar het kalf.
    Eén enkel kalf.
    De slachter was al met zijn voorbereiding bezig bij de ngadhu, zwaaiend met een zwaard, toen achter ons een man de helling opkwam, rukkend aan een touw waaraan, lichtbruin en glanzend, niet op zijn gemak en bloedend uit zijn neus, het jonge dier vastzat.
Vlakbij de ngadhu werd hij aan een bamboepaal gebonden, hoog en er dicht tegenaan, waardoor hij net niet op zijn voorpoten kon staan en eigenlijk half hing. De slachter naderde al dansend, in slowmotion, zwaaiend met het zwaard alsof hij zijn prooi uitdaagde.
    De eerste slag kwam toch nog onverwachts: een zwiep door de luchtpijp en de halsslagader. Het kalf steigerde, maar maakte geen geluid. Een jongen stak een bamboe koker in de open hals, die ertoe diende om zoveel mogelijk bloed op te vangen. Het liep in een houten kom die door een tweede jongen opgehouden werd en na een paar minuten in een trog werd leeggegoten. Iemand anders had toen al een nieuwe kom onder de buis geschoven. Terwijl het kalf voor zijn leven vocht, stak de assistent een tweede bamboepijp bij hem naar binnen. Eventjes zag je het bloed er op het ritme van zijn hartslag langs gulpen. In een wanhoopspoging trapte hij naar achteren. De slachter keek het even aan en hakte daarop met twee achteloze slagen pezen en botten van de achterpoten door. Het kalf zakte in elkaar en hing nu machteloos met uitpuilende ogen en een voor driekwart afgescheurde kop tegen de paal.
    Op dat moment begon een lang blond meisje naast me zo hartstochtelijk te huilen, dat je hoorde dat ze het een tijdje had staan ophouden. Hoewel ze door twee vrouwen uit de groep getroost werd, hield ze pas met snikken op toen iemand het woord mati – ‘dood’ – uitsprak.
    Je zag de beroering onder Indonesische genodigden, die niet begrepen wat er gaande was en hoogstwaarschijnlijk dachten dat er met het meisje zelf iets was gebeurd. Zodra men doorkreeg dat ze met het kalf had meegeleefd (ik hoorde iemand smalend het woord kasian uitspreken), begon een aantal toeschouwers ongemakkelijk te glimlachen. Binnen twee minuten kwam de hele ereloge niet meer bij.
    Ik heb verplicht nog ongeveer een uur gekeken naar de executie van de varkens, die inmiddels al een aardig gat gegraven hadden, maar nog lang geen tunnel, en de grondige ontleding van dit drietal plus het kalf, van het losscheuren van de huid tot aan het wegdragen van het hart.
    Onder het toeziend oog van de politiekommandant, die op zijn beurt gevolgd werd door een jongen met een camera (en die weer door een grijze man in sarung die met beide handen een verlengsnoer en een stekkerdoos ophield of het juwelen waren), zette een select gezelschap zich aan het bereiden van het vlees.
    Een goed moment om ervandoor te gaan. Ben en Joke vonden dat ze dat niet konden maken, en ze hadden feitelijk gelijk, maar Indonesiërs zien westerlingen toch als olifanten in een porceleinkast, hoe we ons ook denken aan te passen, en dus kun je af en toe maar beter doen wat je niet laten kunt.

IV


Ik overwoog om zonder gids te gaan en vroeg in het hotel rond of er meer interesse was. De oogst was mager: een nerveuze Fransman die op zich graag wilde, maar tezeer van slag was, zei hij, door een jungletocht waarbij hij minutenlang boven een afgrond zou hebben gehangen (‘I almost die and I hear Johnny Halliday: “Pour moi la vie va commencer”! Can you believe it? God exists!’) en twee bedeesde Zeeuwen die de dag ervoor uit Bali waren aangekomen: Ben en Joke, beiden christelijk en ietwat tam, maar tegenwoordig vind ik dat soort eigenschappen eigenlijk wel prettig, onderweg. In mijn nadagen als avonturier kan ik steeds minder tegen ecolinkse weblogreizigers die o zo mindful bezig zijn, struinend van poverty experience naar nature thrill en full moon all together party with safe drugs. Nee, dan heb ik liever mensen om me heen die nog verlegen kunnen worden, en zo af en toe, gemeend of niet, een compliment uitdelen. Zoals deze kruiswoordpuzzelliefhebbers uit Dirksland (nota bene het geboortedorp van meesterkankeraar en -brievenschrijver Willem Walraven!). En laat ik het meteen ook maar bekennen: niets werkt heilzamer op het gemoed dan de bewondering van mensen die jou onverschrokken vinden.
    Terwijl Florian me op het hart gedrukt had dat ik naar de ceremonie maar liefst dertig kilo rijst moest meebrengen, beweerde Lucas dat één kilo wel voldoende was: ‘Doe er een kilo suiker en tien pakjes sigaretten bij, dan is iedereen tevreden.’ Ben en Joke waren anti-roken en ze wilden geen figuur slaan, en zo kwamen we uiteindelijk op zeven kilo rijst en drie pond suiker uit (‘ook niet gezond, maar het moet maar’).
    Rond tien uur in de ochtend daalden onze offeranden op een berg van rijstbalen en zakken suiker neer. We hadden er toen al een paar uur wachten opzitten, eerst op een muurtje in het nieuwe Langa en vervolgens, na een voettocht door een bamboebosje in het kielzog van een stel traditioneel geklede trommelaars en dansers, in het feestdorp Langa-Gedha zelf, niet veel meer dan een open plek tussen de bomen met twee huizen en één bhaga en, onder een fonkelnieuwe strooien parasol, de teruggeplaatste ngadhu.
    De belangrijkste genodigden zaten op roze plastic stoeltjes in een provisorisch opgetrokken partytent, een aantal vrouwelijke dorpelingen wachtte rond de bhaga, en de overigen, waaronder wij en negen jonge buitenlanders die iets met de katholieke kerk te maken hadden, stonden op een rijtje in de schaduw naast het clanhuis.
    Omringd door opgewonden kinderen die ons nog net niet om een handtekening vroegen, waren we getuige van een ceremonie die, zoals veel ceremonies die ik in het land heb bijgewoond, langdurig en vervreemdend was.
    Er waren er wel meer die moeite hadden zich te concentreren. Onder hen twee tienerjongens, suffend op een stenen grafkist die nog kleiner was dan zij. Het blijft opmerkelijk hoe mensen het sacrale en het praktische hier weten te verbinden. Wij doen devoot, normaal óf extra los. Als het zo uitkomt, zijn zij dit alles tegelijk.
    Het enige wat me in de hitte nog een beetje waakzaam hield, was de nabijheid van drie aangelijnde varkens, wroetend in het stof alsof ze hoopten ongezien een nooduitgang te kunnen aanleggen.
    Dom, maar ondanks eerdere ervaringen had ik me onvoldoende voorbereid op wat er komen ging. Dát het ging komen, stond wel vast. Een ceremonie zonder dierlijk offer is beschamend en daarmee ondenkbaar in dit land. Al slacht je maar een kip. Maar als je mee wilt tellen, zul je in christelijke streken zoals deze minstens met een varken moeten aankomen, en eigenlijk met iets nog groters.
    In Langa-Gedha was het een kalf dat de familie-eer moest hooghouden. Voordat het triomfantelijk de nederzetting in gevoerd zou worden, werd er gedurende zo’n drie kwartier een katholieke mis gehouden, opgedragen door een priester uit Bajawa die na afloop als een haas van het toneel verdween, alsof hij zich van alle heidense aspecten van de ceremonie wilde distanciëren.
    Of hij had gewoon geen zin in de gebruikelijke oeverloze woordenstromen, hier afkomstig van de spreekstalmeester en een commissaris van politie uit Bajawa, een kolos van een kerel met een zonnebril die op gedragen toon uiteenzette hoe zwaar men het bij de politie had en hoe fantastisch het toch was dat ze de ngadhu nog diezelfde ochtend hadden teruggevonden, niet in de laatste plaats dankzij de hulp van plaatselijke burgers, die onmisbare schakel in ieder politieonderzoek, blablabla. Naast me hoorde ik een tiener fluisteren: ‘Geef die tien miljoen dan ook meteen terug…’
    Nadat de commissaris een paar zinnen in het Engels op ons losgelaten had, en een wat moeilijk ‘sayonara’ op twee Japanse meisjes, begon er een stroperige dans van in het zwart gehulde krijgers die heel traag met speren zwaaiden en steeds ietwat lullig op één been een rondje draaiden. Weinig oorlogszuchtig, waar op zich wel weer iets voor te zeggen was.
    De dansers droegen alle een roodbruine hoofddoek met daarin gestoken bidprentjes van Christus of Maria of een andere geaccepteerde heilige. Tot mijn verbazing bleek er evenwel ook plaats voor een profane variant: op een van de hoofddoeken prijkte de guitige boevenkop van Eric Cantona, een geniale Franse voetballer die ooit bij Manchester United speelde, maar vooral herinnerd wordt vanwege een karatetrap die hij tijdens een wedstrijd aan een toeschouwer uitdeelde.

III


Terug in het eethuis begon Florian spontaan een nieuw verhaal. Hij introduceerde het als volgt: ‘Vier jaar geleden, op de zeventiende februari, werd om half vier ’s nachts de ngadhu van Langa-Gedha gestolen.’
 Langa-Gedha is de oude versie van het dorpje Langa, waar mijn gids Johannes opgroeide. Bijna de voltallige bevolking was er weggetrokken op advies van voorouders die vonden dat ze dichter bij een waterbron en een verkeersweg zouden moeten wonen. Na de exodus bleef er in Langa-Gedha één clan achter, met dus ook één ngadhu en één bhaga, en na de diefstal van de eerste dus alleen nog maar die bhaga, waardoor het contact tussen de clan en al zijn mannelijke voorouders stagneerde.
 ‘Een groot probleem,’ zei Florian. ‘Zonder raad van mannelijke voorouders is de balans in alles zoek.’
 Gelukkig kreeg een inwoner van het nieuwe Langa in een droom de dief te zien: een mannelijke dorpsgenoot van bijna zeventig, die zeven handlangers van buitenaf zou hebben ingehuurd nadat een antiquair op Bali hem tweehonderd tachtig miljoen rupiah voor de ngadhu zou hebben geboden.
 Ik vroeg Florian hoe men dat allemaal zo precies wist.
 ‘Dat vertelde ik u toch net: het werd aan iemand in een droom verteld. En vooroudergeesten liegen niet. Maar ze vertellen ook niet alles, anders worden mensen lui en leren ze niet genoeg. Zo is aan geen van de bewoners doorgegeven hoe de dieven het gedaan hebben. En vind dat maar eens uit terwijl het noodweer was, die nacht, en alle sporen door de regen waren uitgewist. Sommigen denken dat ze er een paard of een karbouw bij hebben gebruikt. Een ngadhu staat namelijk heel diep in de grond. En niet alleen het hout verzet zich, mister…’
 Volgens zijn relaas lieten de daders de kostbare totem op een nabijgelegen rivieroever achter. Florian had daar twee verklaringen voor gehoord: ‘De eerste had te maken met het gewicht van de ngadhu. Die had zichzelf uit verzet zó zwaar gemaakt, dat ze in die regen uren hebben moeten zwoegen om hem een paar honderd meter te kunnen verplaatsen, waardoor het ten slotte ochtend werd en ze door iemand zijn gesnapt. Het kan zo zijn gegaan, maar ik vind de tweede uitleg beter, logischer: volgens een ooggetuige die hen later ergens had zien lopen, hadden alle dieven brandwonden aan hun onderarmen. Dat moest zijn veroorzaakt door het slepen met de ngadhu, die zichzelf gloedheet had laten worden.’
 Ontilbaar of ondraaglijk heet, nog voor de middag zouden er agenten op de oever zijn verschenen die het corpus delictum in een busje laadden, zogenaamd om de ngadhu – die zonder kostbaar ritueel niet teruggeplaatst kon worden – veilig voor zijn eigenaren op te bergen. Als de clan hem terugwilde, moesten ze wel bewaarloon neertellen: tien miljoen rupiah, omgerekend iets van zevenhonderd euro, een gemiddeld jaarloon in dit land. Doordat de gedupeerde clan de kosten van de terugplaatsceremonie ook nog bij elkaar moest zien te sparen, had het ruim vier jaar geduurd voordat het relikwie dan eindelijk kon worden opgehaald.
 De politie van Bajawa scheen erg opgelucht te zijn geweest dat ze van het ding afraakten, en dat niet alleen vanwege het smeergeld. De ngadhu zou het korps herhaaldelijk de stuipen op het lijf hebben gejaagd door in zijn cel te jammeren dat hij zo eenzaam was, en het zó koud had dat hij ervan rilde. Voor het laatste was nog wel een oplossing gevonden: de clanoudste van Langa-Gedha bracht zijn beste ikat mee en wikkelde die zeven keer, onder het zingen van een speciaal wiegeliedje, om de stam.
 Op een zaterdag was het zover. Volgens Florian vertrok een delegatie van vierhonderd man in razernij naar het bureau om de gestolen ngadhu zonder enige betaling terug te halen, waarop de menigte in een euforische triomftocht naar het dorpje zou zijn teruggekeerd. In Lucas’ versie, die ik later hoorde, had het er wat kalmer uitgezien: een man of dertig, driekwart van de borgsom braaf voldaan, de ngadhu in een busje en onder politie-escorte terug.
 Hoe het dan ook is gegaan, de terugkeer van de wonderpaal moet een enerverende gebeurtenis zijn geweest. Van een Nederlandse missionaris hoorde ik later dat hij nog nooit zoveel mensen tegelijk in tranen had zien uitbarsten.
 ‘Het was de bedoeling om hem meteen terug te zetten, maar hij had geen wortels meer, terwijl dat voorschrift is,’ vervolgde Florian. ‘Wat nu? Er waren mensen vóór en mensen tegen. Op een bepaald moment hoorde iemand een jong meisje zeggen: “Een gebroken voet laat je toch ook niet afzetten?” De mensen dachten met zijn allen over deze woorden na en na kort overleg werd het besluit genomen: de nhadhu zou worden teruggeplaatst. Er stemde één man tegen. U begrijpt misschien al wie: een man van bijna zeventig.’
 ‘De dader? Waarom zou die zichzelf op die manier verraden?’ vroeg ik.
 Afgaand op zijn blik vond hij me niet erg slim, maar hij bleef mild: ‘Omdat hij daartoe werd aangezet, natuurlijk.’
 ‘Door de ngadhu.’
 ‘Inderdaad.’
 ‘En de oude leefde rustig verder in het dorp?’ Of hebben ze hem ter plekke doodgeschopt? dacht ik, want in dit land van grenzeloze tolerantie en sporadische erupties van extreme wreedheid zou dit goed een situatie voor het laatste hebben kunnen zijn.
 ‘Dat weet ik niet, het is nog vers,’ zei hij. ‘Maar rustig zal het zeker voor hem zijn, haha! Zelfs zijn familieleden praten niet meer tegen hem. Maar het belangrijkste, meneer: de ngadhu is terug op zijn plaats. Dezelfde dag nog begon er een feest, dat morgen eindigt met een officieel gedeelte onder leiding van een priester en de burgemeester van Bajawa, of misschien wel van de gouverneur. En er zullen ook nog wel een paar toeristen zijn. Er is in elk geval veel eten… Wanneer u erheen wilt, zou u misschien met Johannes mee kunnen, die komt uit Langa. Als hij zich tenminste niet afzijdig houdt, want officiële gasten moeten wel een varken meebrengen, uit naam van hun clan. Heeft hij daar niets over gezegd?’

II


Nadat ik een tweede fles Bir Bintang had besteld, probeerde ik opnieuw contact te krijgen met het meisje. – Of ze misschien iets over de bergdorpen wist, of anders iemand kende die er wel over kon vertellen.
 Ze glimlachte, draaide zich om en slofte weg.
 Ik wilde juist opstaan om mijn bestelling te gaan annuleren, toen er vanuit het niets een kleine man naast me opdoemde. ‘Goedenavond, ik ben de toeristengids van het hotel,’ zei hij in keurig Engels.  ‘Mijn naam is Johannes. Meneer Lucas is mijn baas.’
 ‘Gaat u zitten…’
 ‘O, u spreekt Indonesisch? Dat is goed. Dan kan ik u vanavond met details informeren over de Ngada, het unieke volk van meer dan zestigduizend mensen dat in het Inerie-gebergte woont. Ik heb van mijn baas gehoord dat u speciaal voor hen naar Bajawa gekomen bent.’
 Het drong tot me door dat het verveelde meisje Lucas een bericht gestuurd moest hebben over mijn aanwezigheid.
 Johannes sloeg het aangeboden bier niet af. ‘Gelukkig ben ik katholiek,’ zei hij, en voegde er nadrukkelijk aan toe: ‘Zoals de meeste Ngada. Ja, u hoort het goed: ik kom er zelf vandaan. Geboren en getogen. Kiest u mij, dan krijgt u inside information. Wat wilt u nog meer?’
 Hij groeide op in het traditionele dorpje Langa, vertelde hij, niet ver van Bajawa, in een gezin waarin geen geld was om hem naar een middelbare school te kunnen sturen. Maar omdat hij ‘een plan’ had met zijn leven, zoals hij het noemde, trok hij de stoute schoenen aan en klom op zijn zestiende als verstekeling op een veerboot naar Java.
 Zodra hij daar een baantje als parkeerwacht had gevonden, begon hij aan zijn echte droom. Door jaren hard te leren en te werken wist hij niet alleen zijn middelbare school, maar ook een studie antropologie succesvol af te ronden. Als tussenstap op weg naar huis woonde hij een jaar in een hotel op Sumba, waar hij tegen kost en inwoning toeristen door de hoofdstad leidde. Mede dankzij die ervaring kon hij aan de slag als gids in Bajawa, eerst freelance, daarna in vaste dienst bij Hotel Bintang Lima. ‘Dat is in het kort mijn leven,’ zei hij. ‘En nu het programma dat ik u kan aanbieden.’

Een dag later leidde hij me in een stevig wandeltempo door drie Ngada-nederzettingen en legde ieder minuscuul detail van zijn cultuur onder een microscoop.
 De Zwitser met de baard had maar een beetje overdreven. De ligging van de dorpen was bijzonder spectaculair, hoog in de bergen en verscholen in het woud als reuzennesten, primitieve schatten zonder enige herinnering aan de moderne tijd.
 Tenminste, van een afstandje. Van dichterbij doemden ook hier de Messi-T-shirts op, en de mobiele telefoons en electriciteitspalen, en vond je hier en daar ook golfplaat tussen authentieke rieten daken. Maar dat was vooral zo in de grootste en misschien wel mooist gelegen nederzetting, Bena, waar bewoners ook de meeste moeite deden ikats aan toeristen te verkopen.
 De dorpen hadden allemaal dezelfde plattegrond: een flauwe helling met daarop twee rijen houten huizen en daartussen, op een open vlakte, het eigenlijke hart van de Ngada-cultuur: rustplaatsen en herdenkingsmonumenten voor hun doden. Behalve steenstapelingen waaronder verre voorouders begraven liggen, en vrij op de grond geplaatste stenen kisten met een kruis voor nieuwe doden, zijn dat bovenal twee specifieke bouwwerken, waarvan iedere clan een paar bezit: een ngadhu en een bhaga, op te vatten als sacrale tempels of tribale telefooncellen waarin contact met overledenen plaatsvindt.
 De fallusvormige ngadhu biedt gelegenheid tot het raadplegen van mannelijke vooroudergeesten. Hij bestaat uit een bewerkte oude boomstam met ten minste drie levende wortels, een parasol van riet en rond de stam een stenen cirkel waar je op kunt zitten. De stam zelf bestaat uit drie bewerkte delen, waarvan elk een klasse van de Ngadhu-samenleving representeert. Alleen als de betrokken voorouders daartoe instructies geven, mag een ngadhu worden vervangen of gerenoveerd.
 De communicatievariant voor vrouwelijke voorouders is de bhaga, een houten huisje met een deurtje en een rieten dak, waar je niet voor, maar ín plaatsneemt.
 Hoe sterk de invloed van de beide fenomenen op het dagelijkse leven van de Ngada is zou later blijken, in een eethuis waarin zich veel gidsen uit de streek verzamelen.
 Ik maakte er kennis met Florian, een mooie jonge man wiens vader net twee dagen eerder was begraven. ‘Hij ligt aan de overkant,’ zei hij, gebarend naar het onverlichte straatje achter het halfdichte luik. ‘Wilt u het zien?’
 Het vers gedolven graf bevond zich in een kleine tuin, beschenen door het flakkerende licht van tientallen kaarsen. Een betoverende plek.
 ‘In Amerika moeten de doden naar een graf buiten het dorp. Dat willen wij hier niet,’ zei hij. ‘Familie houden we graag in de buurt. We zijn Ngada. Voor ons is niets belangrijker dan onze leermeesters, ook onze eigen kinderen niet. Daarom is het… Met mijn vader is er iets verkeerd gegaan. Hij hoort natuurlijk in zijn eigen dorp te liggen, in de buurt van ons familiehuis, maar dat is door een verre oom van ons gestolen. Die heeft zogenaamd bewezen dat zijn zus het huis bezat, waardoor wij eruit moesten en ook nog eens al onze landbouwgrond kwijtraakten.’
 Het klonk alsof het afgelopen week had plaatsgevonden, maar ging over een gebeurtenis van honderdvijftig jaar geleden en betrof een ingewikkelde geschiedenis van matriarchale rechten die er verder niet toe doen, of het moet zijn dat hier weer eens werd aangetoond dat ook het leven in een tribaal paradijs zijn keerzijden kent.

I


Op een ochtend ving ik in een warung in Labuhanbajo een gesprekje op over een bergvolk in West-Flores dat in ‘buitenaardse’ nederzettingen een ‘verbijsterende’ vooroudercultuur in leven hield. Bij de verhalen van veel rugzakreizigers moet je de zoutschep in gereedheid houden, maar in dit geval (een kalm sprekende Zwitser met een baard) leek de informatie vrij betrouwbaar. Ik besloot mijn reisplan bij te stellen en vertrok diezelfde middag nog over de Trans Flores Highway naar het oosten.
 Het is soms goed om op je geld te moeten passen. Als dat niet zo was geweest, had ik waarschijnlijk heen en terug naar Bajawa gevlogen en het nodige gemist. Ik werd nu weliswaar tien uur gemangeld in een overvolle sukkelbus waarop ‘Jehova’ stond, bestuurd door een chauffeur die ’s avonds vrolijk aan een kruik met rijstwijn lurkte, maar het landschap waar hij ons doorheen voerde, was fabelachtig. Grillige bergkammen, helblauwe meertjes, een brokkelpaadje van een snelweg dat in lussen naar de wolken klom en daarna uiterst langzaam, om ons aan het beeld te laten wennen, naar een kitschschilderij van een vallei afdaalde, belegd met een spinnenweb van rijstveldjes in alle mogelijke tinten groen en afgezet met palmen die als bossen tulpen in de aarde stonden.
 Ergens halverwege kreeg de bus een lekke band. Voor driekwart van de mannelijke passagiers een fijn moment, want dat betekent plassen, roken en de benen strekken. Zo niet voor de krenet, manusje van alles in de bus, die kennelijk had moeten zien dat zich iets puntigs op de weg bevonden had en voor het oog van iedereen werd uitgescholden en geslagen. De voltrekker van het vonnis was de drinkende chauffeur. Dat kwam niet door de alcohol, want zijn happy hour moest toen nog beginnen. Het was zijn beroep. Wie in dit land een bus bestuurt, geniet de status en de macht van een Don Corleone.
 Zolang je maar voldoende energie hebt, vind je hier raadsels en vermaak in het geringste. Zo schoof er ergens langs de weg een woonhuis langs in de vorm van een schip. God weet waarom, maar iemand had in gouden letters TAMPOMAS II boven de deur geschilderd, de naam van de Indonesische Titanic die in 1981 na een zware brand net boven Java is vergaan, een ramp waarbij ruim zevenhonderd passagiers het leven lieten.
 Honderd meter verderop blies een parkeerwacht zó hard op een fluitje dat degene voor wie het signaal bedoeld was (een bejaarde op een bromfiets die pal voor hem stond te wachten) met vertrokken lippen achteruit deinsde. Geen observatie van belang, maar in de combinatie met het voorgaande school poëzie.
 Na een uur of zeven was het met mijn stemming wel gedaan. Ik zakte almaar dieper in mezelf weg, alleen nog snakkend naar een koele, anonieme ruimte om in te verdwijnen.
 In het hooggelegen, kille Bajawa, een slecht verlichte stad van modderstegen en gewatteerde jassen, vond ik die in Hotel Bintang Lima, letterlijk ‘Vijfsterrenhotel’, een verzameling betonnen optrekjes die alleen in de verte nog iets van de dromen ademde waarmee de eigenaar zijn onderneming eens moest zijn begonnen. Maar hoewel ook wezenlijke dingen als een leeslamp, kledinghaken en een schrijftafel ontbraken (en het pronkstuk van de vip-room, de ‘Jacuzi Shower’, alleen kokendheet óf ijskoud water ophoestte), hield Bintang Lima juist voldoende afstand tot de wereld om de accu op te kunnen laden zonder dat je Indonesië verliet. Deze mensen wisten, kortom, hoe het moest.
 Manager Lucas, een vermoeid ogende man van veertig met diploma’s in toerisme, dreef behalve het hotel ook een nabijgelegen restaurantje waar ik echt moest komen eten. ‘Maar wel reserveren, het zit altijd vol.’ Hij zei het op een toon alsof hij dat vervelend vond. Niet lang daarna stak hij vanuit het niets een litanie af over reizigers die zich als bedelaars gedroegen. ‘Er zijn erbij die in mijn restaurant één portie met z’n drieën willen delen,’ zei hij, schuddend met zijn hoofd. ‘Ik heb zelfs eens een Engelsman gehad die een half gebakken ei bestelde. “Dat gaat helaas niet,” zei ik, “onze kippen leggen alleen hele.” Hij keek me aan alsof ik hém beledigde. En dan aan tafel wel een laptop openklappen. Nee, voor mij zijn dit geen reizigers, maar kolonialen.’
 Hij had een punt, al was het curieus dat hij het tegen mij maakte, zijnde zijn gast. Verfrissend was zijn houding wel. Op Java zou zoiets ondenkbaar zijn geweest.
 Ik kon die avond moeilijk om zijn restaurant heen, maar ik reserveerde niet. Zoals ik al gevreesd had, zat ik er alleen met mijn ‘spagheti bolognesse’. En ook Lucas was er niet. Ik werd bediend door een jong meisje in een bomberjack dat weinig zin had om te praten, of geen Engels sprak en niet begreep dat dat niet perse een beletsel was voor een gesprek. Hoe dan ook, op de paar vragen die ik in Bahasa aan haar stelde, gaf ze met een glimlach antwoord, om vervolgens in slowmotion onderuit te zakken op de kassatafel, onophoudelijk met een getrainde vinger langs een telefoonscherm vegend. Uit een plafondspeaker kwam zachte jaren zeventig-hardrock. Deep Purple, Led Zeppelin, Van Halen.
 Het werd stilaan kouder in de halfopen zaak. De enige aanwezige die me content leek met zijn leven, was een miezerige bruine vogel in een kooitje boven me. Hij hipte onvermoeibaar van het ene stokje naar het andere en haalde telkens als er weer een nummer was geëindigd oorverdovend uit.
 Gelukkig kon ik er een biertje drinken. Anders dan op Java en de rest van islamitisch Indonesië rust er op de overwegend christelijke Sunda-eilanden en op de Molukken nog geen banvloek op de verkoop van alcohol.

Kees Ruys (Den Haag 1955) is fulltime schrijver. Hij debuteerde in 1986 met de roman Een afgedragen huid bij uitgeverij Van Oorschot. Daarna publiceerde hij achtereenvolgens bij Van Oorschot, Veen en Atlas romans en reisverhalen, waaronder de eerste drie delen van De randgebieden, een vijfdelige cyclus literaire reisboeken over Indonesië. Bij uitgeverij In de Knipscheer verschenen twee biografieën, w.o. Alles is voor even (2013) over de schrijfster Aya Zikken. Momenteel werkt hij aan Straat Madura, over het Oost-Javaanse dorpje Pasir Putih, en aan De geladen stilte van Groot Waling, het dramatische levensverhaal van Paulus ‘Pongky’ van den Broeke, de laatste ‘perkenier’ (nootmuskaatteler) van de Zuid-Molukse Banda-eilanden. Tussen 2011 en 2019 was Ruys redacteur bij het Literair tijdschrift Extaze.