Standplaats Almere

Ishana Sayag

Hotel Aarde 5

Groen licht

Mijn pa had kanker. We zaten met smart te wachten op een eenduidige prognose en een behandelplan, en het ziekenhuis kwam maar niet in actie. Vanwege de afstand waren mijn tweede zus Liat en ik afhankelijk van de informatie die we kregen via Oranit, mijn oudste zus. De hele dag pingde mijn mobiele telefoon met binnengekomen Whatsapp-berichten: verslagen van hoe het met pa ging, van de telefoongesprekken met het ziekenhuis waar de afspraak bleef, van de doemscenario’s en vraagstukken die door haar hoofd gingen, en van hoe het met ma en met mijn broer ging. Het enige wat ik kon doen, was met nog meer vragen komen.
     Het duurde ruim drie weken vanaf het moment dat de kanker werd vastgesteld tot aan pa’s afspraak met de oncoloog. Zesentwintig kritische dagen. Woensdag tweeëntwintig maart was het eindelijk zover. Hij kwam aan met mijn moeder, oudste zus en broer, en met een extreem gezwollen buik. In eerste instantie had hij geweigerd te gaan, en als hij minder last had gehad, was hij zeker koppig thuisgebleven.
     Vanwege Covid mocht maar één persoon met pa mee de spreekkamer in. Dat werd Oranit, berichtte ze ons via Whatsapp. Mijn ma en broer wachtten in de gang, wij in Almere zaten aan mijn eettafel voor de laptop te wachten of we mochten meeluisteren via de Zoomlink die Oranit had gestuurd.
     We zagen de vloer van de behandelkamer, de oncoloog zittend achter haar bureau, het logo van het Meir-ziekenhuis op haar doktersjas.
     ‘Is het oké?’ hoorden we Oranit de dokter vragen. Ze lichtte toe dat wij in Holland wonen. Het mocht, gelukkig, maar alleen luisteren, en zonder beeld. Even zagen we mijn zus in beeld, toen werd het zwart.
     De dokter vroeg pa hoe hij zich voelde. Hij vertelde dat hij al twee maanden gordelroos had en hoe ondraaglijk de blaren waren, en de zenuwpijnen in zijn onderbenen. Hij kon geen schoenen meer dragen, hij kon niet meer lopen. Het brak mijn hart hem zo te horen praten. Hij had het over een kwallenbeet terwijl een duizenden kilo’s wegende olifant hem aan het vertrappen was.
     De dokter zei er niets over. Ze vroeg of zijn buik dikker was geworden.
Oranit zei dat hij er veel last van had. De buik was opgezet en hard, hij krabde er veel aan, had geen eetlust en moest steeds overgeven. Dit was een vrij normale gang van zaken: pa bescheiden, en iemand anders die de feitelijke fysieke details gaf.
     De dokter zei dat ze het abdomen wilde onderzoeken. Even hoorden we wat rumoer. Toen kwam Oranit in beeld en meldde dat de dokter handschoenen ging halen.
     ‘Kunnen we pa’s buik even zien?’ vroeg ik. Zijn gezicht kwam in beeld – wat zag hij er broos en vermoeid uit, zijn gerimpelde handen, dan zijn buik, die inderdaad twee keer zo groot was dan normaal. In Almere wisselden we een bezorgde blik uit.
     De oncoloog kwam terug, het beeld ging weer uit. ‘Ze onderzoekt papa nu,’ fluisterde Oranit naar ons.
     De arts constateerde veel vochtophoping in de buikholte en stelde een drainage voor. Dat zou het ongemak verlichten en ervoor zorgen dat pa minder overgaf. Ook wilde ze opnieuw bloedtests laten doen. Ze zei nog steeds niets over kanker.
     ‘Draineren hoe?’ wilde mijn vader weten. Bang voor naalden als hij was, moest hij gerustgesteld worden voordat hij instemde met de ingreep.
     Er was weer veel geruis, omgevingsgeluid. Momenten later gaf Oranit een update: pa werd naar een behandelkamer gebracht, ma ging met hem mee.
     Toen werd het stil. Verward keken Liat en ik elkaar aan.
     ‘Was dit het?’ fluisterde Liat naar me. ‘Komt er nog een gesprek?’
     Ik haalde mijn schouders op, veegde onzichtbare kruimels van tafel.
     Het leek een eeuwigheid te duren. Toen kwam Oranit in beeld: bloed was afgenomen, de oncoloog ging de radioloog instrueren, Oded, mijn broer, en zij wachtten op haar terugkeer. Hij zou de plaats van pa in de spreekkamer innemen voor het gesprek.
     Opeens hoorden we de oncoloog praten. Ik fronste. ‘Is dit het?’ lispelde ik naar Liat. ‘Is dit Het Gesprek?’
     De oncoloog legde de situatie aan Oranit en Oded uit. Ze klonk heel ver weg, en de helft van wat ze zei konden we niet verstaan. We zetten het volume steeds hoger, probeerden het met de interne luidspreker van de laptop, sloten een andere externe luidspreker aan, maar dat alles zorgde voor juist meer ruis en onrust, en minder informatieoverdracht. En de hele tijd bleef het zeuren in mijn hoofd: hoe kan dit? Hoe kan dit gesprek nu plaatsvinden zonder ma erbij? Zonder pa erbij?
     Met het volume op zijn hoogst en wij tweeën met gefronste wenkbrauwen en gespitste oren, pikten we hier en daar iets op over het behandelplan. De dokter stelde immunotherapie voor. Dat was de enige mogelijkheid in pa’s situatie, met de ernst van zijn levercirrose, zijn gezondheidstoestand en zijn leeftijd. Immunotherapie omvatte medicijnen om het afweersysteem te versterken, waardoor het de kankercellen zou herkennen en bestrijden. Deze behandeling zou de tumor naar verwachting verkleinen en pa’s levensduur verlengen.
     ‘Hoe lang verlengen?’ vroeg mijn broer. Hij klonk kwetsbaar.
     ‘Dat weet niemand,’ zei de oncoloog. ‘Volgens de onderzoeken leven patiënten langer met deze behandeling dan zonder.’ Ze had het over een patiënt, jonger dan pa, die nu al twee jaar bezig was en zich goed voelde. ‘Maar ja, iedereen reageert er anders op,’ benadrukte ze. ‘Het is moeilijk vooraf te zeggen of en hoe het bij jullie vader aan gaat slaan. We moeten starten, dan weten we meer en kunnen we een betere prognose geven.’
     Oranit en Oded stemden in met het behandelplan. ‘Wanneer kunnen we beginnen?’ Dat wilden we allemaal weten.
     Aangezien het een dure behandeling was, moest er toestemming worden verkregen van het ziekenfonds, zei de oncoloog. Ze verwachtte dat het geen probleem zou zijn.
     ‘Wat, weer wachten?’ zei ik over de tafel tegen Liat.
     Er klonk een piep. De dokter zei dat de bloedtests van pa binnen waren. Even was het stil. ‘Goed,’ zei ze dan, ‘alle niveaus zijn nog binnen de marges.’ Ze legde uit dat onze vader vorige maand nog op level A zat van leverkanker en was nu waarschijnlijk al op B. Bij C was geen behandeling meer mogelijk. We moesten dus gauw beginnen.
     Er klonken snikken door de laptop. Ik veegde mijn gezicht af, keek naar Liat. Ook zij had rode ogen.
     ‘We zitten al zo lang te wachten op deze afspraak,’ hoorden we Oranit zeggen, met een schrille stem. ‘De andere arts zei dat een paar weken niets uit zullen maken, en nu blijkt dat dat wel zo is. Hoe kan dat?’ Onze gedeelde frustratie spatte van haar woorden af. ‘Waarom is er zoveel kostbare tijd verspild?’
     Daar kon de dokter geen antwoord op geven. ‘Het is nu in ieder geval te vroeg om te speculeren over de dood of te praten over palliatieve zorg,’ zei ze.
     Die laatste zin zorgde voor een collectieve zucht.
     De dokter vond dat kennelijk het juiste moment om de afspraak af te ronden: ze ging de formulieren klaarmaken en versturen, zei ze, en zodra er akkoord was, kon de behandeling beginnen.

Het groene licht kwam twaalf dagen later. En een afspraak: drie dagen later zou de eerste behandeling plaatsvinden. Eindelijk een stap vooruit.

Hotel Aarde 4

Onwetendheid

De joodse religie kent 613 mitswot, de lijst met geboden en verboden die God de Joden gaf. Er zijn 248 geboden en 365 verboden. Als Jood moet je blijkbaar meer laten dan doen. Maar als je het aan de rabbijn vraagt, is de belangrijkste mitswa ‘Eer uw vader en uw moeder’. Mocht je maar één mitswa kunnen vervullen, dan zou het deze moeten zijn. Als je de mensen die je op deze wereld hebben gezet wezenlijk kunt respecteren, dan beoefen je vanzelfsprekend veel andere mitswot ook.
    Mijn familie en ik stonden lijnrecht tegenover elkaar bij de interpretatie van deze eerbied. We werden zo overweldigd door alle nieuwe informatie die ons in korte tijd werd toegeworpen over de ziekte van mijn vader, dat we op een zijspoor waren geraakt: de discussie of we pa moesten vertellen dat hij kanker had.

Ik was aan het luisteren naar de geluidsopname die mijn oudste zus me had gestuurd van het gesprek dat ze in Israël met de behandelend arts had gehad. Halverwege de opname vroeg ze hem of de komende afspraak met de oncoloog zonder de aanwezigheid van pa plaats kon vinden.
    Mijn ziel vloog in brand. Ma wist het, mijn zussen en mijn jongere broer wisten het, mijn man en dochter. Zelfs mijn leidinggevende wist het. Maar pa niet. In mijn jonge jaren hadden we hem vaak in het ongewisse gelaten. Veel hadden we bewust níét met hem gedeeld: waar we waren geweest, wat we daar hadden gedaan en met wie, met wie we ruzie hadden gemaakt en waarom, waar we geld aan hadden uitgegeven, enzovoort. Het was makkelijker zo, wat niet weet, wat niet deert. Ons niet deert welteverstaan, want dan had pa geen reden om boos te worden. Zo bewaarden we de huiselijke rust. Toegegeven, met het verstrijken van de jaren was die gewoonte ingeburgerd geraakt, maar wanhopige tijden vroegen volgens mij om andere maatregelen.
    ‘Dat is niet gebruikelijk,’ had de dokter tegen mijn zus gezegd. De oncoloog moest papa minstens één keer zien. Hij zou die kunnen vragen het nieuws tactvol te brengen. ‘We kunnen bijvoorbeeld het woord kanker laten varen en praten over leverziekte.’
    Nee, nee, nee. Hoe kon hij zoiets voorstellen? Daar kon ik me niet in vinden. In Nederland zijn er allerlei voorschriften voor hoe je zo’n gesprek moet voeren, maar dát je tegen de patiënt moet vertellen wat zijn diagnose is, staat buiten kijf. Zo móét het ook. Ik belde mijn zus.
    ‘Dit is niet ethisch! Het gaat om zijn lichaam en zijn leven. Hij heeft misschien nog maar een paar jaar te gaan. Het is juist onze plicht om hem dat te vertellen. Jij zou het toch ook willen weten als je zelf in die situatie zat?’
    ‘Natuurlijk zou ik dat willen weten. Maar je hebt het hier over pa. Zie je hem ineens een bucketlist afwerken? Nee, als we het hem vertellen, dan wordt hij elke ochtend wakker met het besef van zijn aanstaande dood, en gaat hij er elke nacht mee naar bed. Wat voor waarde voegt dat nou toe aan zijn leven?’
    ‘Dan weet hij het tenminste. Dan kan hij zich daarop voorbereiden, mentaal maar ook praktisch. Hij moet kunnen kiezen hoe hij wil sterven.’
    Mijn oudste zus begon te huilen. ‘Jij hebt makkelijk praten.’
    Dit was krankzinnig. ‘Makkelijk? Hoezo…?
    ‘Jij ziet niet hoe hij langzaam aftakelt. Elke dag verschrompelt hij een beetje meer, zijn levendigheid verdort. Ik ben bang dat als hij het weet, zijn licht eerder uitgaat dan zijn lichaam.’
    Haar woorden raakten me als vriendelijk vuur. Ik had een sterke overtuiging, maar wat wist ík nou? Ik woonde ver weg, had niet dagelijks te maken met de praktische realiteit van de situatie. Had ik überhaupt stemrecht in deze kwestie? Of het recht om het zelf aan pa te vertellen?
    ‘Ik bedoel het niet verwijtend, hoor,’ zei mijn zus. ‘Het is alleen erg moeilijk om hem zo te zien. En weet je, we kunnen denken en zeggen wat we maar willen. Als het erop aankomt, vind ik dat het aan ma is om dit te beslissen. Zij is degene die het meest getroffen zal worden door de keuze.’
    Mijn oudste zus was al jaren de onofficiële familiewoordvoerder richting mijn tweede zus en mij in Nederland. Ma mengde zich niet in deze discussie. Tijdens mijn laatste bezoek had ik geprobeerd het bij haar aan te kaarten, en te horen wat haar afwegingen waren. Ze had niet veel gezegd, alleen ‘we zullen het zien’.
    ‘En wat víndt ma hiervan?’ vroeg ik.
    ‘Zij is net zo verward als wij. Ze heeft hem tot nu toe niets verteld, niemand eigenlijk. Ze wil erover overleggen met een rabbijn.’
    Een rabbijn. Hoe kon het advies van welke rabbijn dan ook zwaarder wegen dan wat ik, pa’s vlees en bloed, vanuit mijn ziel al wist: wat het juiste en meest compassievolle zou zijn om te doen?
    ‘En wat als pa het je vraagt? Wat dan?’
    ‘Als hij het direct aan me vraagt,’ zei mijn zus, ‘zal ik niet liegen. Sterker nog, ik hoop stiekem dat de oncoloog het hem vertelt, zodat ik niet in een situatie terechtkom waarin ík het moet doen, want mijn god, hoe vertel je zoiets? Ik denk niet dat ik dat kan.’

Nog geen uur later belde mijn tweede zus me op. Zij had net mijn oudste zus aan de telefoon gehad, en die was in paniek, bang dat ik pa alsnog de waarheid zou vertellen. Ze kent me goed, dacht ik. Mijn tweede zus vond dat we moesten zwijgen. Mijn broer, die religieus is, vond dat ook, voegde ze eraan toe.
    Het was allen tegen één. Ik voelde me met mijn rug tegen de muur gezet, wankel en zonder bondgenoot. In het diepst van ons hart wilden wij precies hetzelfde: het beste voor pa. Maar onze strategieën verschilden. Wat verstonden wij onder ‘het beste’? Mijn familie wilde dat hij het niet wist zodat hij nog vreugde kon ervaren in de weinige tijd die hij had, en zo min mogelijk emotionele pijn leed. Ik wilde dat hij het wel wist, zodat hij het heft in eigen handen kon nemen, dingen uit kon spreken, zaken af kon ronden, en zo emotioneel in vrede kon zijn wanneer hij stierf.
    Het laatste wat ik wilde, was mijn familie onder druk zetten of achter hun rug om handelen, maar ik zag geen uitweg uit deze impasse. De kwaliteit van zijn levenseinde moest de keuze van pa zijn, en van hem alleen. ‘Eer uw vader en uw moeder’ is wat mij betreft een mitswa van doen en niet van laten. Ik nam me daarom voor het aan pa te vertellen zodra ik weer in Israël was. Ik hoopte dat ik dan voldoende innerlijke kracht zou bezitten om die belofte aan mezelf te kunnen waarmaken.

Hotel Aarde 3

Kidoesj

Anders dan in Nederland is in Israël de sjabbat de koningin. De heilige dag van de week. Komt vrijdagavond, dan is het rusten tot er zaterdag drie sterren te zien zijn aan de hemel, het teken dat de sjabbat voorbij is. Zo is er ruimte voor het verrijken van de geest en het samenzijn met het gezin. Afhankelijk van de religieuze oriëntatie betekent dat rusten voor elk gezin iets anders. Voor mijn ouders, die traditioneel gelovig zijn, betekent dat niet werken en geen elektriciteit of vuur gebruiken. Dus onder andere: geen tv-kijken, muziek luisteren of telefoneren, geen licht aan- of uitzetten en niet koken. Vrijdagochtend en -middag staan in dienst van de sjabbat: boodschappen doen, eten maken voor de vrijdagavondmaaltijd, het sjabbat-ontbijt en de sjabbat-lunch en taarten bakken voor bij de koffie. En als het eten gereed is, wordt het huis schoongemaakt om ook dat sjabbat-klaar te maken.

Het was begin maart en het was mijn enige weekend tijdens het bezoek aan mijn ouders in Israël. In de vroege middag stond ik in de keuken ma te helpen: wortels schrappen en snijden, aardappels schillen, kruiden malen. Pa had zich op de bank in de woonkamer genesteld met een deken over zijn lichaam en hoofd. Door zijn ziekte sliep hij het grootste deel van de dag, tot mijn bezorgde ma het niet meer duldde en hem wakker maakte, en smeekte dat hij iets at: ‘Iets kleins, alsjeblieft. Je hebt het nodig, anders kun je de pillen niet nemen. Een beetje kippensoep, of misschien aardbeien? Wat je maar wil, zeg het maar.’ Nu hij ziek was, was ma bereid alles voor hem klaar te maken wat hij maar wilde, geen kookklus was te groot.
    ‘Het gaat niet goed met hem,’ zei ze nadat ze pa had geholpen met douchen, waarna hij in de slaapkamer een middagdutje was gaan houden. Ze klonk bezorgd. ‘Hij slaapt alleen maar. Heb je gezien hoe opgezwollen zijn enkels zijn? Hij móét bewegen om de doorbloeding in zijn voeten op gang te brengen. Altijd zo koppig.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Wat kan ik doen als hij weigert mee te werken? Ik kan hem toch niet dwingen?’ De laatste weken eisten ook bij haar hun tol. Ze zag er ouder uit, had diepere zorggroeven in haar gezicht, rugpijn.

Het was bijna zonsondergang en pa sliep nog. De mannen liepen naar de synagoge om de sjabbat biddend te verwelkomen. Dat deed pa al weken niet meer. Met moeite lukte het ma hem wakker te maken en over te halen in de woonkamer te komen zitten.
    Ze deed het licht in het toilet en de woonkamer aan, en het licht in de koelkast uit. Een preventieve maatregel om de sjabbat niet te schenden telkens wanneer iemand iets uit de koelkast haalde. Ze zette de sjabbat-oven aan. Een sjabbat-oven is niets anders dan de gewone oven op honderd graden laten staan gedurende de vijfentwintig uur dat de sjabbat duurt; te laag om voedsel te koken, hoog genoeg om het warm te houden. Je moet de oven wel vóór aanvang van de sjabbat aanzetten, anders heb je pech. De sjabbat heeft geen oog voor energiebesparing, of voor vergeetachtigheid.
    Mijn oudste zus dekte de tafel met een wit tafellaken, de mooie borden, glazen en bestek, de sjabbat-brodenschaal met bijhorend wit kleedje, de fles Tirosh-druivensap met de zilveren sjabbat-beker, en een zoutvaatje.
    Bij zonsondergang stak ma de kaarsen aan om de sjabbat in te luiden, en haar ogen met haar handen bedekkend fluisterde ze de zegening erover. Haar kennend, voegde ze vast een gebed toe voor het welzijn van pa.

Het gebed in de synagoge was afgelopen. De mannen liepen naar huis voor het avondmaal, maar pa was nog steeds moe en wilde niet opstaan. Dat was ongehoord: de sjabbat was heilig, heiliger dan kanker, ook al wist pa nog niet dat hij dat had. Opnieuw moest ma verschillende overtuigingstechnieken gebruiken om hem zijn plicht te laten doen: ‘Je dochter is hier. Alsjeblieft! Als je de kidoesj niet doet het voedsel niet zegent, kunnen we niet eten. Doe ons deze mitswa, dan kun je weer gaan liggen.’
    Onderuitgezakt aan het hoofd van de tafel zag pa er klein en breekbaar uit. Wij allemaal in feestelijke sjabbat-kleding, hij in zijn pyjama. We zongen het Sjaloom-Aleechem-lied, waarna de kidoesj kon beginnen: de zegen over de wijn, als symbool van leven en vreugde, en over de chala, het sjabbat-brood, in dankbaarheid voor het voortbrengen van voedsel voor alle levende wezens. Ma schonk de Tirosh-sap tot aan de rand van de sjabbat-beker, want hoe voller de beker, hoe voller het leven, en gaf die aan pa. Pa hief die en reciteerde de zegeningen. Door zijn trillende hand bleef de wijn van de rand klotsen en op het witte tafelkleed druppelen. Eerst klonk pa zacht en loom, toen kreeg zijn stem – misschien door de kracht van gebed – meer vaart en bereikte alsnog het snelheidsniveau dat we van hem gewend waren. Aaneengeregen schoten de oud-Hebreeuwse woorden uit zijn mond, zonder komma’s, punten of pauzes. Het was alsof hij zijn snelheidstopscore wilde verbeteren nu het nog kon. Het klonk als wartaal, als het gorgelen van mondwater. Mijn zus en ik keken elkaar aan en probeerden onze lach in te houden. Tijdens het zegenen moet je namelijk stil zijn en aandachtig luisteren, ook al versta je geen woord van dat verbale gebrei. Misschien omdat ik deze scène al twee jaar niet had meegemaakt, of misschien door alle stress rond pa’s kanker, hoe dan ook, ik bezweek en werd aanstekelijk gevolgd door mijn zus en neefje. Zelfs ma, die serieus bleef kijken, kon een giechelend geluid niet onderdrukken.
    Pa schraapte zijn keel – het eerste waarschuwingssignaal.
    Dat hielp niet. Ik proestte het uit. Meteen wierp hij mij een dodelijke blik toe – het tweede waarschuwingssignaal – zonder dat hij zijn zegengebabbel ook maar één seconde onderbrak. Die blik had weliswaar impact gehad toen we jong waren, nu maakte het me alleen maar meer aan het lachen. Mijn neef daarentegen werd direct stil, mijn zus ook. Ze schopte me onder de tafel.
    ‘Au,’ zei ik, en hield daarna mijn mond.
    Gelukkig gaf het vertrouwde ritme van de zegening aan wanneer we ‘amen’ moesten zeggen. Pa nam een slok van de wijn en liet de beker rondgaan, zodat iedereen een slok kon nemen. Lachen mocht echter nog niet, de chala was nu aan de beurt.
    Toen de zegening eindelijk klaar was, keek pa ons streng aan. Een voor een hield hij onze blik vast, totdat zijn wangen bol werden en hij zelf in lachen uitbarstte. Even had ik mijn plagerige vader weer in volle glorie terug.

In Nederland vier ik de sjabbat niet; buiten het feit dat het een werkloze dag is, is het een gewone dag, geen koningin. Had ik geweten dat dit de allerlaatste keer zou zijn dat ik mijn vader kidoesj zou horen zeggen, dan zou ik elk moment bewuster hebben beleefd en ervan hebben genoten, van elk woord, elke uitdrukking, elke geur en aanraking, en die hebben opgeslagen als een zuivere, rijke herinnering. Of het misschien in het geheim hebben opgenomen.

Hotel Aarde 2

Vooruitzichten

Na twee jaar corona-geïnduceerde afstand mocht ik, bij de gratie van een negatieve Covid-test, Israël in. Een zachte maartzon verwelkomde me, mijn oudste zus haalde me op. Wat een blij weerzien had moeten zijn, was somber. ‘Hoe was je vlucht?’ vroeg ze, en terwijl ze me omhelsde, begon ze te snikken.
    In de auto op weg naar mijn ouders, een rit van veertig minuten vanaf het vliegveld, vertelde ze dat pa het nieuws nog niet wist. Hij was vrijdag zo blij om uit het ziekenhuis ontslagen te worden en de sjabbat thuis te kunnen doorbrengen dat het geen goed moment leek om het hem te vertellen. ‘Ik heb het er ook met ma over gehad. We weten nog niets. Ja, dat hij een tumor heeft en dat het leverkanker is, maar niet in welk stadium het is, of het uitgezaaid is, of wat de prognose is. We willen liever alle informatie afwachten voordat we hem iets vertellen. Ma is het met me eens.’ Ze veegde met haar hand over haar betraande gezicht. ’Sorry. De laatste dagen zijn verschrikkelijk geweest.’
    Ik deelde haar ongerustheid. In een poging enig perspectief te krijgen, had ik de voorafgaande dagen online informatie verslonden over leverkanker. Bij elk artikel dat ik las, zakte de moed me verder in de schoenen. De vooruitzichten waren niet goed. Een hepatocellulair carcinoom is de meest voorkomende leverkanker. Omdat deze pas laat wordt ontdekt door het lang uitblijven van klachten, is de overlevingskans klein. Slechts vijftien procent leeft nog na vijf jaar.
    Ik keek naar de auto’s in het hectische verkeer. Agressief baanden ze zich een weg, ze haalden rechts in, reden op twee rijbanen tegelijk, kleefden op elkaars bumper. Niemand gaf voorrang. Een anders sociaal en warm volk, eenmaal in de auto gestapt werd het ieder voor zich.
    ‘Het is nu wachten op de afspraak met de oncoloog,’ zei mijn zus. ‘Dan horen we wat het behandelplan is. Ik heb gevraagd om de afspraak deze week te laten plaatsvinden, zodat je erbij kunt zijn. Dat wil je toch ook?’
    Ik knikte.
    We stopten bij het verkeerslicht voor de ingang naar mijn jeugdbuurt. Nog drie minuten en dan waren we er. Het o zo vertrouwde landschap, nostalgisch bijna, gaf me nu de kriebels. Mijn zus keek me dringend aan. ‘Ik weet dat je anders in elkaar zit, ik wil daarom dat je belooft niets tegen pa te zeggen tot we meer weten. Kun je me dat beloven alsjeblieft?’ De stress in haar stem, in haar ogen, zij was net zo ontdaan als ik.
    Ik knikte. Ik knikte veel die rit.
    Ze zuchtte van opluchting. Een auto toeterde achter ons. Een bekend fenomeen: verkeerslichten in Israël hebben een licht- en geluidsmechanisme, zodra het groen wordt, toetert er iemand.

Na vierentwintig maanden afwezigheid betrad ik mijn ouderlijk huis weer. De televisie stond op hoog volume aan, een flatscreen dat twee keer zo groot was als het vorige. Pa zat op de bank, van top tot teen bedekt met een blauw gestippelde deken. Hij zag eruit als een oude oma met een hoofddoek. Ik liet mijn tas vallen, liep naar hem toe en maakte aanstalten om hem een knuffel te geven.
    ‘Au, au, au,’ riep hij nog voordat ik hem aanraakte. ‘Niet doen, straks doe je me pijn.’
    Ik gaf hem een zachte kus op zijn voorhoofd, waarvoor hij ook terugdeinsde, en ging naast hem zitten. ‘Hoe gaat het met je, pa?’
    ‘Gezegend is God,’ zei hij. ‘Ik heb gordelroos. Kijk.’ Voorzichtig tilde hij de deken van onderen op. Grote rode blaren bedekten zijn beide benen. ‘Het doet veel pijn, maar wat kan ik eraan doen? Ik kan er niets aan doen.’
Hij leek zwak, en moe, maar niet anders dan anders. Misschien viel het allemaal wel mee.
    ‘Hoe is het verder met je, pa?’
    ‘Verder bestaat niet. Alleen die verdomde gordelroos. Ik snak ernaar dat het voorbij is, zodat ik terug naar normaal kan.’
    Ik aaide hem over zijn arm. ‘Zal ik een kopje koffie voor je maken? Een boterham?’
    ‘Nee, hoor. Daar heb ik Regina voor.’ Hij keek ma guitig aan.
    ‘Regina?’ Niemand had me gezegd dat hij ook aan het dementeren was.
    Mijn moeder lachte en legde het uit. Omdat hij langere tijd ziek was en zijn dagelijks functioneren was aangetast, had pa recht op hulp. Daarom was zij officieel aangesteld als zijn ouderenzorgverlener, voor twee uur per dag. Daar kreeg ze geld voor. Tijdens die uurtjes noemde pa haar Regina de thuishulp, en verzon een achtergrondverhaal voor haar, met een man en twee kinderen. Soms flirtte hij met haar.

De dagen gingen voorbij zonder afspraak. Hoe dichterbij de dag van mijn terugvlucht kwam, hoe wanhopiger ik werd. Een aantal keer belde ik het ziekenhuis. Excuses, drukte, we bellen u zo snel mogelijk terug, was steeds de boodschap. Google somde ondertussen de vier stadia van leverkanker op, elk luguberder dan het vorige, maar in welk stadium mijn pa zich bevond en wat zijn behandelplan zou inhouden, wisten we nog steeds niet. En toen kreeg pa last van heftige jeuk in zijn buikstreek en kon hij niet stoppen met krabben. ‘God, neem me, neem me. Verlos me van dit lijden,’ riep hij steeds.
    Radeloos gingen mijn zus en ik langs bij het afdelingshoofd in het ziekenhuis.
    ‘Ik ben geen oncoloog,’ zei hij. ‘Het is niet aan mij om jullie te informeren over zijn ziekte. Wacht…’ Hij pakte de telefoon en belde de oncoloog. Geen gehoor.
    ‘Weet je wat,’ zei hij. ‘Jullie wachten al zo lang… Ik kijk wel even in zijn dossier.’ Hij zocht de informatie op de computer op, mompelde een paar keer binnensmonds. ‘Ja. Het spijt me. Zijn tumormarkers schieten door het dak. De tumor is negen bij elf centimeter en onderdrukt de organen eromheen. En nu die jeuk erbij. Dat is de ophoping van giftige stoffen doordat de lever niet meer goed functioneert. De tumor is te groot om te opereren, chemo is geen optie.’ Hij moest onze geschokte gezichten hebben opgemerkt, want hij zei: ‘Wisten jullie hier niets van?’
    We schudden van nee.
    ‘Het spijt me zeer. Het is hier momenteel megadruk door corona, veel patiënten, ziek personeel. Het is een ramp. Maar jullie hadden al een gesprek met de oncoloog moeten hebben. Ik zorg ervoor dat dat zo snel mogelijk wordt ingepland.’

Dat ‘zo snel mogelijk’ duurde nog twee weken. Ik was al lang weer thuis, en droeg hartzeer mee dat ik niet met mijn vader kon delen.

Hotel Aarde 1

Aan de verliezende hand

In januari 2022 kreeg mijn vader corona. Fysiek afstand bewaren was geen probleem, hij woonde immers 4500 kilometer bij mij vandaan: ik in Almere, hij in Kfar-Saba, Israël, mijn geboorteland.
    Ik belde dagelijks. Hij zei dan zwakjes dat hij in orde was: wat koorts, wat hoesten, wat pijn, dat was alles. Met Gods hulp zou het snel voorbij zijn. Op de goede dagen duurde het een volle halve minuut voordat hij zei: ‘Hier heb je je moeder’, met een wegebbende stem omdat hij haar de hoorn al aan het overhandigen was. Waarop zij riep: ‘Praat nou eens gewoon met je dochter!’ Bellen was nooit aan hem besteed, verspilling vond hij dat, van tijd, van geld, van energie. Het leven was zoals het leven was, daar viel weinig over te zeggen.

Ik wilde op ziekenbezoek, mijn vader zien – hij was toen 84 – en mijn moeder helpen met de bijgekomen zorgtaken, maar ik twijfelde. Als je zo ver van je familie woont is het altijd wikken en wegen, zoeken naar de balans, en nog meer in coronatijd. Wanneer is ziekte zo erg dat de situatie ondanks de uitgebreide beperkingen toch een vlucht vereist? Griep is niet erg genoeg, maar wat dan wel? En wat als het slechter is dan het lijkt en jij niet aan zijn zijde staat? En niet alleen de pandemie, ook het dagelijks leven speelt een rol in dit precaire evenwicht. Een familiebezoek betekent mezelf tijdelijk losmaken uit mijn leven hier. Bovendien is het met man, kind, hond en werk veel geregel om er even tussenuit te kunnen, om nog maar te zwijgen over de financiële gevolgen van zo’n reis. In tijden van grote vreugde en verdriet is elke kilometer die ons scheidt voelbaar. Omdat ik in een ander land woon is mijn grootste angst dat mijn ouders sterven en ik niet op tijd bij hen ben tijdens hun laatste dagen, om hen (en mezelf) te helpen de overgang naar het hiernamaals zo soepel mogelijk te maken, en om afscheid te nemen. Elke dag aan de telefoon vroeg ik ma naar de laatste update, ontvankelijk voor elke nuance in haar stem, en hield zo de vinger aan de pols.

Mijn vader zat weliswaar in isolatie, maar het coronavirus dat tijdelijk in hem huisde, deed dat niet. Het verspreidde zich naar alle hoeken van zijn lichaam, op zoek naar gezelschap om mee te spelen of te plagen (iets wat pa ook graag deed), en het vond van alles. Zijn bestaande suikerziekte werd erger, hij kreeg last van zijn ogen, zijn voeten. Toen kwam de gordelroos in zijn benen die ook zijn levensvreugde wegnam. Wekenlang treiterden de blaren hem. Zijn gevoelszenuwen kwamen in opstand en reageerden met spontane elektrische scheuten door zijn benen. Nu beantwoordde vooral mijn moeder de telefoon en hoorde ik hem op de achtergrond janken van de zenuwpijn. Mijn pa huilend, dat had ik maar één keer eerder meegemaakt.
    ‘Hij huilt vreemd,’ vertelde mijn ma in februari. ‘Het huilgeluid is er, maar er zijn geen tranen. Ik dacht eerst dat hij het deed om aandacht te krijgen, maar hij huilt echt.’
    ‘Zal ik komen?’ vroeg ik.
    ‘Dat is niet nodig,’ zei ze. ‘Het gaat langzaam de goede kant op. En je kunt toch niets doen: hij laat niemand behalve mij de crème op zijn benen smeren, zelfs je zus niet. Je kent je gekke vader. “Ik ben met jou getrouwd!” zegt hij dan.’

Ook al droogden de blaren op zijn benen langzaam op, pa werd niet beter. De ondraaglijke zenuwpijn bleef. Na weer een ronde onderzoeken kwam op de laatste donderdagmiddag van februari het vernietigende woord.

Ik was thuis een online werkvergadering aan het bijwonen toen de telefoon ging. Het was mijn oudste zus. Ik bel haar straks wel, dacht ik. Nog geen drie minuten later kwam er een telefoontje van mijn tweede zus, die net als ik in Nederland woont, gevolgd door een kort appbericht: ‘Neem alsjeblieft zo snel mogelijk contact op.’ Dat kon niet goed zijn. Ik verontschuldigde me bij mijn collega’s en belde mijn zus in Israël.
    ‘Pa heeft kanker,’ was het enige wat ze kon uitbrengen voordat ze in tranen uitbarstte. Ze wist nog niet precies hoe en wat, maar één ding was zeker: pa was aan de verliezende hand.
    Daar stond ik, in het midden van mijn werkkamer, verward, en ik probeerde het nieuws toe te laten. Mijn man op het werk, mijn dochter in haar studentenbestaan. Ik ging op zoek naar de hond.

Kanker overstijgt kennelijk elk praktisch bezwaar. Diezelfde avond al boekte ik een vlucht en twee Covid-tests, één bij vertrek en één bij aankomst in Israël, en drie dagen later ̶ na de heilige sjabbat ̶ was ik er.

Ishana Sayag (Kfar-Saba, 1970) is schrijver van korte verhalen. Geboren en getogen in Israël, volgde ze haar hart en vestigde zich in 1994 in Nederland. Schrijven is altijd haar passie geweest, en een wijze van zelfregulering. Pas de laatste jaren, en na haar Verhalend Proza-opleiding bij SCRIPTplus in Amsterdam, voelde ze zich voldoende thuis in de Nederlandse taal om die als voertuig voor haar korte verhalen te gebruiken. Ze heeft gepubliceerd in Extaze en Azra Magazine en werkt momenteel aan haar eerste roman. Verder is Ishana moeder, procesadviseur en een enthousiasteling van mindfulness en NVC (Non-Violent Communication). Ze woont in Almere met haar partner en hond.