Standplaats Almere

Ishana Sayag

Hotelaarde 10

De filmvertoning

Terug uit het ziekenhuis nam mijn vader de bank weer in beslag. Hij sprak langzaam en vermoeid en had moeite met ademhalen, liet mijn zus Oranit weten. Hij at heel weinig, ‘alleen om in leven te blijven’. De palliatieve zorg aan huis die hem was voorgeschreven, was aangevraagd. Net als in Nederland duurde het een aantal dagen tot het daadwerkelijk van start kon gaan. In de tussentijd stortte Oranit zich op een project dat al een tijdje op haar to-do-lijstje stond: de vertoning van de film Saadia.

Saadia: wortels in het thuisland is een korte speelfilm van achttien minuten, gemaakt in 1951. Het beschrijft de opvang van nieuwe immigranten in jong Israël in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Soldaatinstructeurs werden toen gestuurd naar de ma’abarot (de tijdelijke immigrantennederzettingen) om de immigrantenkinderen te civiliseren met het oog op snelle assimilatie.
    Deze zeldzame film werd in 2010 door een filmmaker gevonden in de kelder van het legerarchief en na restauratiewerkzaamheden opnieuw getoond in de Tel Aviv-Cinematheque. De filmmaker probeerde de jongen die Saadia had gespeeld te lokaliseren in de hoop hem bij de vertoning aanwezig te hebben. In zijn zoektocht concludeerde hij dat die jongen Shalom Zakaria was, die was omgekomen tijdens de Zesdaagse Oorlog. Die conclusie was onjuist.

Door de jaren heen had pa meerdere keren verteld dat hij als kind in een film had gespeeld. Ik wist er niets van; als je zo ver weg woont, mis je veel details. Thuis namen ze het niet serieus. Totdat Oranit in 2021, na de zoveelste keer dat pa erover begon, toch op onderzoek uitging. Tot onze grote verbazing vond ze op YouTube een tv-reportage over de film, met filmfragmenten waarin een jongen van 14-15 jaar te zien was. Die pretogen kon ik uit duizenden herkennen. Onze vader!
    De film zelf getuigt van regelrechte blanke suprematie. Het toont de ontmoeting van Ruthie, een soldaatinstructeur, met de elfjarige Saadia die uit Jemen afkomstig was. Ruthie, ‘dochter van het licht’, daalt af naar de nederzetting, de ‘wereld van duisternis’, en helpt Saadia, een van de ‘zonen van duisternis’, een heropvoedingsproces voltooien: ze leert hem lezen, schrijven, eten met mes en vork en stoppen met roken. (Pa zei dat hij juist de instructies had gekregen om als een wilde te eten, en dat hij op die set zijn allereerste sigaret had gerookt). Ze redt hem door hem naar haar wereld, haar niveau, te verheffen, en zo wordt ook hij ‘verlicht’. Saadia eet als een mens, wordt een volgzaam soldaatje, maar blijft toch vasthouden aan zijn primitieve cultuur.
    Toen de film in 1951 in filmhuizen werd vertoond, kreeg hij lovende kritieken. De discriminatie van de oosterse cultuur was toen al omarmd, de etnische verdeeldheid en klassenverschillen die ik in mijn eigen jeugd ook ervoer, en die vandaag de dag nog niet zijn uitgeroeid in Israël.

Nu pa ongeneeslijk ziek was, was Oranit vastbesloten hem nog eens in het zonnetje te zetten door in zijn bijzijn de film aan de familie te vertonen. Voor het te laat was. Drie dagen lang vlogen er op de app berichten heen en weer tussen haar, Liat en mij over het wanneer en het hoe. Er waren meerdere feestdagen in aantocht, wat het kiezen van een dag lastig maakte. Wie moest er per se bij zijn? Nodigden we alleen de broers en zussen van vader uit, of ook die van ma? En zijn vrienden? En waar gingen we het doen? Eén broer stelde graag zijn huis en tuin hiervoor ter beschikking, maar dan zou de andere niet komen omdat die twee al jaren van elkaar vervreemd waren vanwege gedoe rondom de erfenis van opa. En was het eigenlijk handig pa te verplaatsen? We vonden alle drie van niet.
    We doen niets zonder vaders toestemming, schreef Oranit. Ze vroeg hem of hij zo’n ontmoeting leuk zou vinden.
    ‘Als ik beter ben,’ was zijn antwoord. De dag ervoor was mijn broer met zijn gezin langsgekomen, acht kinderen. In de tuin ging de barbecue aan, pa zat er gezellig bij. Tot hij in al zijn uitputting in zijn broek plaste en huilend riep dat hij dood wilde. Hij werd gesust met ‘het is gewoon de vermoeidheid die spreekt’, terwijl moeder hem naar binnen hielp voor een douche en een dutje.
    ‘Waarom wachten?’ vroeg Oranit hem. ‘Zou het je niet verblijden je broers weer te zien?’
    ‘Niet zo.’
    Wat moest ik hem antwoorden? schreef ze ons later. Dat hij nooit meer beter wordt?
    Hij verdiende het nu echt te weten, schreeuwde het in mijn binnenste. Liat vond ook dat het tijd was om hem te informeren zodat hij afscheid van ze kon nemen. Hèhè, dacht ik toen ik dat las, eindelijk komt íémand tot bezinning.

Uiteindelijk gaf pa zijn toestemming: maandag, de dag dat ik in Israël zou landen, zou er thuis een bijeenkomst van maximaal twee uur plaatsvinden met zijn broers en zussen en twee vrienden uit zijn legertijd. We zouden dan samen de film kijken en een hapje eten. En als pa het moeilijk had, kon hij naar bed. Alle broers en zussen waren uitgenodigd – én waren, met akkoord van ma, geïnformeerd over zijn toestand.
    En hij dan? vroeg ik in de app. Weet hij dat nu ook?
    We zeggen niet rechtstreeks tegen hem dat hij gaat sterven, schreef Oranit. Ma wil dat niet. Ze wil eerst het antwoord van rabbijn Firer afwachten. Maar hij begrijpt het vast wel.
    Dus alle broers en zussen die op bezoek komen, kennen zijn situatie, maar tegen hem zeggen we niets? typte ik gehaast, terwijl ik mijn kaken steeds meer op elkaar voelde klemmen. Zie je niet hoe krankzinnig dit is? Wat als iemand iets tegen hem zegt?
    Ze zijn allemaal geïnstrueerd niets hierover tegen pa te zeggen.

    Verdomde idioten, gromde ik tegen mezelf. Dezelfde frustratie en onmacht welden in me op als toen ik die film voor het eerst had gezien. Opnieuw werd onze vader in de rol geduwd van de ‘zoon van duisternis’, terwijl wij, ‘dochters en zoon van het licht’, dat licht niet met hem deelden.
    Maandag, dacht ik, dan ben ik er, en zal ik zijn hand vasthouden en hem precies vertellen waar hij aan toe is.

Hotelaarde 9

De verrassingsvraag

Mijn vader had kanker, en wij als gezin konden niet unaniem beslissen of we hem naar een ander ziekenhuis moesten overbrengen, en nog belangrijker: of we hem moesten vertellen dat hij kanker had. We zochten naar wijsheid bij rabbijn Firer. Zijn advies hing nog in de lucht toen pa eindelijk fit genoeg werd om met de kankerbehandeling te beginnen. Vol hoop arriveerde de delegatie in het ziekenhuis voor de eerste ronde: mijn moeder, zus Oranit en broer Oded. En mijn zwakke onwetende vader die nog steeds veel pijn had aan zijn buik en benen, en de indruk had dat hij weer op consult ging. Maar wat een paar weken eerder nog mogelijk was – de enige mogelijkheid – bleek nu zinloos. De kanker drong niet alleen zijn lichaam binnen, maar annexeerde het ook, en pa had geen munitie meer voor een defensief tegen de bezetters.
    ‘Het is tijd om de focus te verleggen naar palliatieve zorg,’ zei de oncoloog. In lijn met de tendens van de keren ervoor, en waar ik sterk tegen was, richtte ze zich tot de delegatie. Ze controleerde niet of de daadwerkelijke patiënt in de kamer meeluisterde, en of hij de ernstige implicaties van haar verklaring begreep.
    Net de dag ervoor, op de laatste dag van haar weekbezoek, stuurde mijn zus Liat een foto van pa trappend op de mini-hometrainer. Met haar aanmoediging, en met zijn handen knijpend op de stoelzitting voor balans. Hij zag er weliswaar uitgemergeld uit ̶ afgezien van die enorme watermeloenbuik ̶ maar nog niet overwonnen.
    Misschien had het te maken met de afstand: de 4500 kilometers tussen ons maakten dat ik de oorlog-tegen-kankerrapportages slechts periferisch kon volgen, en de verwoesting, evenals alle doktersuitspraken, alleen uit de tweede hand ervoer. En misschien had het te maken met het bijtende schuldgevoel; ik telde de dagen af tot de vlucht die ik had geboekt, nog negentien te gaan. Hoe dan ook, ik ving de informatie van de arts precies op zoals deze werd afgeleverd. Naïef zocht ik niets tussen de regels, achter de woorden, onder de komma’s.
    Zelfs niet toen Oranit zei dat het tijd was om pa’s broers en zussen te laten weten dat hij ongeneeslijk ziek was. Toen maakte ik me druk over hoe abnormaal het was dat zij op de hoogte zouden worden gesteld, maar hij niet.

Waar je ook woont, in Nederland, Israël of Costa Rica wat dat betreft, je hersenen worden een vergiet als je slecht nieuws krijgt. De automatische processen blijven ze uitstekend uitvoeren: je hart pompt nog steeds bloed rond, je longen ademen, je spijsvertering zet voeding om in bruikbare stoffen. Nieuwe informatie wordt daarentegen slecht verwerkt. Je hoort bijna alles, maar de meegedeelde feiten klinken abstract, de ernst ervan is niet te plaatsen. Je begrijpt misschien de helft, onthoudt nog minder. Hoop klampt zich vast aan positief getinte woorden zoals behandeling, zorg, waarschijnlijk. Wanhoop vervormt de rest, en zo mis je het grote geheel.
    Ik hield me vast aan het woord palliatief, verslond elk stukje informatie erover online. De oncoloog had het over palliatieve zorg, niet expliciet over terminale zorg. Dat pa ongeneeslijk ziek was, betekende niet dat hij snel doodging. Het was vooral een verschuiving van het zorgdoel van genezing naar het creëren van een zo goed mogelijke kwaliteit van leven.
    In Nederland gebruiken artsen de surprise question, oftewel de verrassingsvraag, om te bepalen wanneer palliatieve zorg moet worden gestart: ‘zou het mij als behandelende arts verbazen wanneer deze patiënt in de komende twaalf maanden komt te overlijden?’ Een ‘nee’ is dan het startsein. De palliatieve fase zelf kan ook maanden, zo niet jaren duren.
    Er was nog genoeg tijd over in pa’s leven, dat moest wel. Zijn ijver en humor waren nota bene nog steeds intact. Toen hij had gehoord dat Liat op bezoek zou komen, en daarna weer ik, kwam hij zelf met een verrassingsvraag: ‘Waarom komt iedereen ineens op bezoek? Wat, ga ik dood?’
    ‘Hoe kom je erbij?’ had Oranit gezegd. ‘Bezoek komt er toch niet alleen vóór de dood?’ En ze veranderde snel van onderwerp. Mijn oren brandden toen ze me dit vertelde. Ze deed precies het tegenovergestelde van wat ze van plan was te doen als deze situatie zich voordeed: ze had toch gezegd dat ze eerlijk zou antwoorden als hij haar rechtstreeks naar zijn toestand zou vragen? Op dat moment hield ik dwaas nog vast aan het idee dat ik zo’n onverwachte vraag beter aankon. Ook dat doen hersenen als een vergiet met je.
    Liat was er dus net geweest. Oranit en Oded vonden dat het beter was als ook ik mijn vlucht naar voren schoof, schreven ze me in de app. De reden lieten ze achterwege, misschien dachten ze dat het vanzelfsprekend was, maar opnieuw zocht ik er niets achter en vervroegde de vlucht met maar een week.

De wiskunde van leven

In tijden van conflict lijkt het erop dat ons vermogen om logisch te redeneren sterk afneemt. Ik ben zelf geen wiskundige, maar volgens mij staat deze vergelijking als een huis:

    leven = leven

Om niet in een filosofische discussie verzeild te raken over wat het leven nou precies is (nooit geboren, nooit gestorven, zei de Boeddha ooit), of over de waarde van het dierenleven versus het menselijk leven, kan de vergelijking nog specifieker worden geformuleerd:

    mensenleven = mensenleven

Toch?
Niet dus. Als we de slachtoffers van de afgelopen weken aan beide kanten van de oorlog in Gaza bij elkaar optellen, gaat deze vergelijking niet op. In de dertien weken dat de oorlog al duurt, zijn in Israël 1367 mensen gedood, en naar verluidt 1550 Hamas-terroristen. In Gaza zijn dat er daarentegen 21.150 en de meesten waren vast en zeker geen terroristen. Hoewel het beleid van nultolerantie voor terroristische organisaties begrijpelijk is, zijn ‘de kosten’ ervan dus exponentieel onevenredig aan de baten. Wat er overblijft van Israëls harde hand in Gaza is een broeinest van schimmels, infectieziekten, trauma’s en Hamas-meelopers. Geen gewenst resultaat, lijkt me.
Deze basisformule hield ook bij de uitwisseling van de gijzelaars in de gevechtspauze van eind november geen stand. Op dag één werden 13 Israëliërs, 10 Thais en 1 Filipijn vrijgelaten. In ruil daarvoor liet Israël 39 Palestijnen vrij uit zijn gevangenissen. Op dag twee: 13 Israëliërs en 4 Thais, tegen 39 Palestijnen. Op dag drie: 17 mensen, onder wie 14 Israëliërs, wederom tegen 39 Palestijnen. In totaal werden er 114 gijzelaars vrijgelaten door Hamas en 210 Palestijnen door Israël. De bijhorende berekening van het gemiddelde (afgerond) is:

    Israëlisch mensenleven = Palestijns mensenleven x 2

En als het om Israëlische soldaten gaat, is dat nog veel meer. In het geval van Gilad Shalit, de soldaat die ruim vijf jaar door Hamas gevangen werd gehouden en in 2011 werd vrijgelaten in ruil voor Palestijnse en Israëlisch-Arabische gevangenen, was dat bijvoorbeeld:

    Israëlisch soldaat mensenleven = Palestijns mensenleven x 1.027

Kan iemand dit nog begrijpen: hoe wordt leven gewaardeerd? Of is Israël gewoon heel slecht in plannen en onderhandelen?
En als je denkt dat deze absurditeit ver van jouw bed is, ben ik bang dat de snelle ontwikkelingen in technologieën zoals Artificial Intelligence (AI) dit soort berekende beslissingen toch dichter bij huis brengen. Dit zijn namelijk lastige ethische keuzes die ook in AI gemaakt (moeten) worden in de programma’s die worden gebouwd. Denk bijvoorbeeld aan de zelfrijdende auto. Wiens leven zou de zelfrijdende auto bij een ongeval volgens jou prioriteit moeten geven: een bejaarde die de straat oversteekt of een jongvolwassen automobilist van twintig jaar? Een ouder met drie kinderen op de achterbank of een ongehuwde bestuurder zonder bijrijders? En maakt het uit als die automobilist van twintig jaar een zwangere vrouw is, of een terrorist?’
Ik geloof diep dat elk leven dezelfde waarde heeft. Of zoals de band Opus in 1984 zong: Live is life. Maar wat als het mijn kind was? Hoeveel levens zou ik dán bereid zijn om in te ruilen voor het leven van mijn dochter? Of mijn moeder in Israël?

Grondlaag

De afgelopen weken is mij vaak gevraagd wat ik denk van de oorlog in Gaza. Natuurlijk wordt mij dat gevraagd, ik kom tenslotte uit Israël. De vraag komt in verschillende vormen voor, zoals: ‘Hoe is het voor jou om het nieuws op afstand te volgen?’, ‘Maak je je zorgen om je familie?’, ‘Wat vind je van het optreden van Israël?’ of ‘Ervaar jij zelf antisemitisme?’ Het komt op hetzelfde neer: men wil mijn mening of ervaring horen.
    Hoe goedbedoeld ze ook zijn, ik haat deze vragen. Ze lijken eenvoudig, maar hebben een grote impact. Soms voel ik de natuurlijke interesse van de vraagsteller, de zorgzaamheid, en soms juist de rauwe emoties die achter de vraag schuilgaan. Ook bij mij: de schok, de angst, de verontwaardiging, de radeloosheid. Ik weet niet wat ik kan zeggen, wat ik mag zeggen. Het voelt alsof ik me in een mijnenveld begeef, één verkeerd antwoord en er kan iets ontploffen. En dan hoor ik er niet meer bij.

De behoefte om bij een groep te horen is instinctief. Je maakt dan deel uit van iets wat groter is dan alleen jezelf. Het is een sociale drang naar liefde en verbinding, volgens de piramide van Maslow de belangrijkste bijdrage aan het welzijn van de mens. Alleen fysiologische en veiligheidsbehoeften overtroeven het. Dit diepgewortelde verlangen wordt momenteel moeilijk vervuld. Het gaat al mis bij de definitie, want waar hoor ik eigenlijk thuis?
    Ik heb een gezin, ben lid van een team op kantoor, van een sportschool in de buurt, en ik behoor tot de groep hondenbezitters. Ik heb een vriendenkring en maak deel uit van de NVC (Non Violent Communication)-gemeenschap. Het behoren tot deze groepen geeft me, in meer of mindere mate, steun en innerlijke rust. Ik hoef dit wonderbaarlijke en soms uitdagende leven niet alleen te ondergaan. Saamhorigheid maakt veerkrachtig.
    Als het gaat om deel uitmaken van een land wordt dat een stuk ingewikkelder. Al bijna dertig jaar leef ik in Nederland. Langer dan ik ooit in Israël heb gewoond. Hier heb ik liefde gevonden en volwassen zien worden, heb ik een kind gekregen en het tot een prachtig en empathisch mens zien groeien. Hier heb ik carrière gemaakt, en mezelf ontwikkeld als mens. Hier ligt overduidelijk het permanente centrum van mijn belangen. En toch ben ik nog steeds in de eerste plaats Israëlisch, niet Nederlands, en is het Mijn land dat nu in oorlog is, Mijn landgenoten die pijn lijden, en ik lijd met ze mee.
    Dertig jaar in Nederland, vijfentwintig jaar officieel een Nederlander, en toch ben ik dat niet voor honderd procent. Het woord allochtoon is weliswaar verbannen, het gevoel is er nog steeds – ik ben niet inheems. Het Nederkruid ontbreekt in mij.
    Ik geef de ‘schuld’ aan de formatieve jaren. Die hebben een immense kracht: de eerste indrukken van de wereld als jongvolwassene zijn een ijkpunt voor toekomstige ervaringen, een soort grondlaag. Mijn grondlaag is in Israël gevormd, waar het leven in constante angst en onzekerheid de gemeenschap extra belangrijk maakt. Er zijn voor elkaar, want samen staan we sterker. ‘Community’ in Israël omvat niet alleen je familie maar ook je vrienden, je buren, de buurt om je heen. In acute tijden groeit dat automatisch, want niets verenigt een natie zo goed als het hebben van een gemeenschappelijke vijand. Je community wordt dan de collectieve samenleving, het volk. Iedereen stroopt zijn mouwen op en doet mee voor het groter goed door eten maken voor de soldaten, onderdak te bieden aan gedupeerden of te demonsteren voor de democratie.
    Angst verblindt, maar verbindt ook. Veiligheid en saamhorigheid zijn de basiswaarden waarmee ik groot ben gebracht en die ik me eigen heb gemaakt.

De vragen blijven komen. Ik weet niet wat ik erop moet antwoorden. Vanuit de grondlaag wil ik mijn Israëlische gemeenschap steunen en de ontvoerden veilig naar huis zien terugkeren. Veiligheid en saamhorigheid voorop! Tegelijkertijd gaat mijn hart uit naar de Palestijnen: zoveel onschuldige levens gebroken of verloren, zoveel zielen verpletterd. Ik vrees dat de pijn en de woede Israël verharden en dat het een dader wordt, niet slechts een slachtoffer.
    Mag ik opkomen voor Israël? Mag ik het erg vinden voor de Palestijnen? Dat is mijn mijnenveld: zal ik hier worden gelyncht als ik achter het recht van Israël sta om zichzelf te verdedigen? Als ik zeg dat Hamas moet worden geëlimineerd? En word ik uit het nest in Israël gegooid als ik daar opkom voor de humanitaire rechten van de Palestijnen?

Dus: wat vind ik van de oorlog in Gaza? Nog langer dan Israëliër of Nederlander ben ik een homo sapiens. Een mens. En mijn hart breekt elke dag opnieuw van al het menselijk lijden.

Zonder hart ben je nergens thuis.

Laat er Liefde zijn.

Hartsverlangen

De ergste nachtmerrie van elke Israëliër is nu werkelijkheid: we zijn in oorlog.
De gevechten vinden plaats in vijf arena’s, meldt het Israëlische nieuws.
Wat een zwaar understatement. Ik tel er nog zoveel:
Iedere vechter,
Iedere dode,
Iedere overlevende,
Iedere vermiste en gijzelaar,
Iedere dakloze en ontheemde,
Al hun naasten,
Joden, moslims,
Bondgenoten en vijanden.
De vele toeschouwers.
Het is een gevecht in miljoenen harten in het Midden-Oosten.
In miljoenen harten wereldwijd.

Laat er liefde zijn.

Hotel Aarde 8

Rabbijn Firer

Midden in de kankercrisis van mijn pa werd mijn zus Oranit ziek. Vier dagen lang was er totale stilte. Geen berichten, geen telefoontjes, niets. Even kon ik doen alsof alles weer gewoon was, ook al was alleen de boodschapper in Israël tijdelijk uitgeschakeld.
     De bedrust zorgde voor wat creativiteit, want toen ze weer iets beter was, kwam Oranit ineens met rabbijn Firer op de proppen. Ze wilde hem raadplegen over pa. Ik wist niet wie hij was, ze legde het uit.
     Avraham Elimelech Firer is een gewijde Israëlische rabbijn en de oprichter van stichting Ezra LeMarpeh (Hulp ter Genezing), een non-profitorganisatie die medische hulp biedt aan behoeftigen. Dit werk vond hem, als jonge Jesjiva*-student, toen een zieke vriend een geavanceerd medisch apparaat voor thuis nodig had dat niet verkrijgbaar was in Israël. Firer hielp dat mogelijk te maken: de middelen en de import. Andere hulpvragen volgden en zo richtte hij de stichting op.
     Hoewel hij geen formele medische opleiding heeft genoten, heeft hij door de jaren heen een enorme medische kennis verworven. ‘Ze noemen hem een encyclopedie voor medisch advies, of een lopende Google,’ zei mijn zus. ‘Hij koppelt zieke mensen aan de beste ziekenhuizen, artsen en behandelingen die beschikbaar zijn voor hun aandoeningen, in Israël én in het buitenland. Allemaal vrijwillig.’
     ‘Ik weet het niet,’ zei ik zuchtend. Toen we jong waren, hadden we een buurman die een genezende rabbijn was: Koresh. Mensen uit het hele land kwamen naar hem toe, op zoek naar antwoorden, naar troost. Dag en nacht was er een wachtrij buiten zijn schuur waar hij zijn praktijk hield. Hij gaf zegeningen, kruidenmengsels, instructies. Ik vond hem vooral eng, altijd gekleed in een zwart pak, wat vrij ongebruikelijk was in onze buurt, een lange zwarte baard en die ondragelijke strenge blik. Of zijn aanbod mensen daadwerkelijk hielp weet ik niet, mij leek het allemaal lariekoek. Firer gaf weliswaar een ander soort hulp, toch maakte mijn geest nog steeds kortsluiting bij het idee een rabbijn te raadplegen over de zorg en het welzijn van mijn vader.
     ‘Hij is betrouwbaar, hoor,’ zei Oranit, en ze had een hele lijst aan argumenten paraat. ‘Ik heb het hier niet over een kaartlegger. Je weet het niet omdat je hier niet meer woont, maar hij wordt beschouwd als een van de meest gewilde medische adviseurs hier. Zelfs senior artsen komen naar hem toe voor medische consulten, en artsen accepteren zonder meer zijn suggesties en verwijzingen. Zijn stichting heeft ambulances, een Intensive Care Unit voor patiënten die naar het buitenland vliegen, en een heel thuiszorgnetwerk. En, hij ontving de Israëlprijs voor zijn bijzondere bijdrage aan de samenleving.’
     Blijkbaar vond ze het belangrijk dat we allemaal aan boord waren. Beklemmend belangrijk, terwijl ik niet eens wist waarover ze hem wilde raadplegen. ‘Wat wil je hem vragen eigenlijk?’
     Oranit wilde advies over twee zaken: was het raadzaam om pa over te plaatsen naar een ander ziekenhuis? En: was het een goed idee om hem te vertellen dat hij kanker had? Bij beide was het vermijden van lijden de belangrijkste factor.
     Zo moeilijk was het echt niet: ja en ja. Ik vroeg me af wat ze dan zou doen als het antwoord van de rabbijn haar eigen overtuigingen tegensprak, maar wat wist ík nou over het absoluut goed of fout? Niets. Zij had blijkbaar de steun van deze rabbijn nodig voor haar innerlijk proces. Ruimte geven levert altijd meer op dan verzet, en vragen stellen kon zeker geen kwaad.

Nu iedereen akkoord was, kon de rabbijn benaderd worden. Er was echter één probleem: de stichting ontving honderden hulpverzoeken per dag. Bellen tijdens de aangegeven uren leverde niets op, mijn zus kwam er niet doorheen. De lijn voor dringende verzoeken, om half elf ’s avonds, was ook constant bezet, en vervolgens onbereikbaar. De tijd tikte weg in pa’s fragiele leven. Hoe konden we de rabbijn bereiken en ervoor zorgen dat ons verzoek om hulp prioriteit kreeg?
     Zoals vaker in Israël was het een kwestie van netwerken. Wie kenden we die iemand kende die iemand kende in de buitenste of binnenste cirkel van de rabbijn? Een koortsachtige zoektocht naar de juiste connecties was begonnen. De mijne en die van zus Liat waren erg beperkt, ruim twintig jaar in Nederland hadden ons Israëlisch netwerk extreem vermagerd. Mijn moeder, Oranit en broer Oded daarentegen gooiden hengels in elke bron, schudden aan iedere boom, totdat ze erin slaagden. En ja hoor, de theorie dat iedereen op aarde via maximaal zes connecties met elkaar is verbonden, werd ook in dit geval bewezen. Er waren vier handdrukken nodig om bij Firer te komen: de echtgenoot van een klant van de vrouw van een koorcollega van Oranit was de woensdagchauffeur van de rabbijn.
     De vragen en medische documenten werden overhandigd aan deze belangrijke schakel, en hij beloofde ze aan de rabbijn voor te leggen. Het was nu wachten op een antwoord.

* Jesjiva: Godsdienstschool voor hoger onderwijs waar vooral de Talmoed wordt bestudeerd.

Hotel Aarde 7

Gele watermeloen

Twee dagen voordat zijn immunotherapie zou starten, werd mijn vader geel. Zijn buik, zijn armen, zijn gezicht, het wit van zijn ogen, alles kleurde geel. Hij bleef overgeven, maar had een buik zo groot en hard als een watermeloen. Opnieuw een rit naar het ziekenhuis, weer een batterij aan onderzoeken.
     Ik werkte die dag thuis, en kon mezelf er niet toe zetten om me op het werk te concentreren. Mijn oudste zus Oranit beloofde ons op de hoogte te houden. Ongedurig bleef ik wachten op het volgende updatebericht vanuit Israël. Elke ping was in potentie een toegangspoort tot goed nieuws, elke ping stelde teleur.
     Ping. De arts zegt dat het een reactie is van de leverkanker. De levercapaciteit neemt af.
     Ping. Pa is wakker. Wat moest hij huilen toen hij te horen kreeg dat hij weer opgenomen wordt.
Ik zag hem voor me: een kleine man in dat grote blauwachtige ziekenhuisbed, in die witte, onpersoonlijke kamer vol machines en snoeren. Een ziekenhuisopname is een beproeving op zich, een herhaald verblijf is een experiment dat telkens fout loopt, en ik was er niet bij om het hem op z’n minst wat aangenamer proberen te maken.
     Ping. Pa braakt bloed.
     Werken ging niet meer. Ik liep als een geest door het huis, op zoek naar mentale rust. Dan maar de was vouwen, de afwas doen.
     Ping. Pa krijgt weer een drainage voor de vocht in de buikholte.
     Er is 2,5 liter vocht uit zijn buik gehaald.
     Pa is verdoofd. Hij slaapt nu rustiger.
     Ze voeren meer tests uit. Morgen weer een update.

’s Nachts in bed lag de telefoon naast me met de wifi aan, net als wanneer mijn dochter vanuit Almere terugreist naar haar studentenkamer, en ik wacht op haar bevestiging dat ze thuis is aangekomen, anders bekruipt me steeds dat gevoel van onveiligheid en kan ik niet slapen. Ik viel rusteloos in slaap, een gekwelde slaap.
     Ping. Ik schrok wakker, tastte in het donker naar de telefoon. De nachtzuster zegt dat pa levercirrose heeft. Ik zocht dat meteen online op. Woorden als ‘dode levercellen’ en ‘eindstadium’ sprongen voor mijn ogen de afgrond in.
     Ping. De oncologische behandeling wordt uitgesteld tot pa uit het ziekenhuis wordt ontslagen. Wat was dat nou voor een stom besluit. De behandeling zou zijn immuunsysteem juist gaan activeren. Was dat niet precies datgene wat pa nu nodig had?

In Almere brak de ochtendzon door de wolken. Na het ontbijt poetste ik mijn tanden in de badkamer, in gezelschap van de telefoon.
     Ping. Pa heeft een bloedstolsel in de lever. Ergens is er een inwendige bloeding maar ze weten niet waar. We wachten op een kijkonderzoek.

Een dag wachten ging voorbij.
     Ping. Wat is al dat wachten vermoeiend. We namen pa even mee naar buiten, wat frisse lucht halen. Een foto erbij van hem in een rolstoel op de binnenplaats van het ziekenhuis. Gele ingezonken wangen, gele wallen, een blauw ziekenhuishemd. Een kwart van de man die hij ooit was.

Een paar uur later. Ping. We wachten nog.

Ping. Wat slaapt pa veel.
     Met elk stukje nieuws dat binnenkwam, leek mijn hart meer verdoofd te raken. Alsof het een verhaal was, ervaringen van iemand anders, niet van mij. Was mijn pa niet meer zo belangrijk voor me ̶- uit het oog, uit het hart ̶ of waren deze omstandigheden gewoon te schrijnend om te verdragen?

Weer een dag voorbij.
     Ping. Nog geen afspraak.
     Ik word gek van al dat wachten. Dit heeft urgentie. Waarom moet je hier altijd ophef maken om iets te krijgen waar je eigenlijk recht op hebt?
De berichten van Oranit stemden me steeds wanhopiger. Het was niet oké dat zij in Israël dit alles alleen moesten dragen. Moest ik komen?
     Wacht maar tot de tests geweest zijn. Ik ging alvast naar vluchten kijken: easyJet, Transavia, El Al, KLM…
     Afspraak is gepland voor morgenochtend. Pa is aan het vasten.

Wat te doen als je vader in het ziekenhuis ligt en je niets anders kunt doen dan wachten? Als een kip zonder kop ging ik de keukenkasten schoonmaken voor Pesach, ook al vier ik het zelf niet.
     Ping. Het is middag en het onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden. Pa heeft honger maar mag niets eten. Ik zoek uit waarom het zo lang duurt.
     Ping. Pa zit al anderhalve dag zonder eten en drinken! Door een gebrek aan afstemming tussen de afdelingen is er geen anesthesist ingepland voor de ingreep. Wat een rotzooi is het hier.
     Ping. Gastroscopie was normaal. Pa gaat weer naar huis, even stabiliseren. Er wordt een nieuwe afspraak gepland voor de kankerbehandeling.
     Kon ik al op adem komen, of moest ik juist de eerstkomende vlucht nemen?

Hotel Aarde 6

Verjaardagstamtam

Een cijfertaart op de salontafel – ‘85’ – rijkelijk versierd met slagroom en snoep. Rond de taart acht smachtende gezichtjes, de kinderen van mijn broer. De jongste, drie jaar oud, die stiekem met zijn vinger een likje slagroom neemt. Pa genesteld op de bank, omgeven door kussens en ballonnen. Zijn gezicht opgezwollen, zijn snor meer zout dan peper, zijn bovenarm zichtbaar door de opgestroopte mouw: dun, slap, teer. Op zijn kruin een krans van witte en roze bloemen, plomp geplaatst door de kinderen. Zijn ogen, hoewel ingevallen, gloeiend van plezier. Dit waren de taferelen die ik op het scherm zag tijdens de last minute georganiseerde verjaardagsbijeenkomst.

Verjaardagen vieren is geen joods gebruik. Maar bepaalde verjaardagen hebben een speciale betekenis in de joodse traditie, zoals de derde verjaardag waarop veel religieuze joden op de berg Meron voor het eerst het haar van hun jarige zoon knippen. Of de twaalfde verjaardag bij meisjes ̶ de bat mitswa – en de dertiende bij jongens ̶ de bar mitswa – als het moment van volwassen worden. De rest verdient weinig tamtam.
    De controverse rondom de verjaardag heeft te maken met de onenigheid over het vraagstuk of het voor de mens goed of slecht is om geschapen te worden. Volgens de wijzen is het beter om niet geschapen te worden. Met de schepping daalt de ziel namelijk af van de spirituele wereld naar het lichaam, naar de wereld van materie. Een soort degradatie eigenlijk, want een uur tevredenheid in het hiernamaals geeft meer voldoening dan het hele leven hier. Ergo, een verjaardag is een droevige mijlpaal die niet gevierd zou moeten worden. Door (voldoende) goed te doen in dit leven, brengt de ziel het lichaam terug naar de spirituele bron. Vandaar dat stilstaan bij de dag van overlijden logischerwijs belangrijker is. Gelukkig zijn er in Israël ook mensen die een geboortedag wel een feestwaardig ijkpunt vinden, en anderen voor wie dat simpelweg weer een mooi excuus geeft voor een feestje.

In mijn jonge jaren was mijn verjaardag de enige dag in het jaar waarop er een specifieke reden was om juist mij in de schijnwerpers te zetten. Ik hunkerde naar aandacht, een chocoladetaart, een cadeautje. Maar het dagelijkse leven was al moeilijk zat, en de joodse kalender, die overvol is met feestdagen – ruim een kwart van het jaar is ermee zoet, elke feestdag met zijn eigen regels en rituelen die voorbereidingstijd vergen – bracht zoveel stress met zich mee, dat mijn moeder opgelucht was als het dagelijkse leven weer normáál hard was. Ze zat niet te wachten op nog meer geintjes.
    In Almere daarentegen hangt mijn Nederlandse echtgenoot elk jaar slingers op, en krijg ik altijd een cadeau. Een verjaardag hier is echter ook niet zonder kommer en kwel. Het is beladen met verwachtingen. Jarenlang was het gegarandeerd een dag van ruzie. Als oplossing hebben manlief en ik de viering structureel verschoven naar de dag erna. Het scheelt maar één dag, maar de druk is beduidend minder.

De onverwachte en agressieve ziekte van mijn vader had de lijnen in het spectrum van religieus naar seculier doen vervagen. We wilden hem allemaal graag in het zonnetje zetten op zijn vijfentachtigste geboortedag. In mijn keuken pakte ik een glaasje sap om mee te kunnen toosten en ik ging terug naar de laptop op tafel. Samen zongen we luidkeels ‘lang zal hij leven’. Pa, bank-gebonden en omringd door het kabaal van kinderlijke opwinding en geschreeuw, smulde zichtbaar van de aandacht. Op het scherm zag ik hoeveel moeite hij had met het uitblazen van de twee kaarsen op de taart. De kleinkinderen schoten direct te hulp, die wilden dolgraag extra lucht doneren als dat het proces versnelde om eindelijk een stukje taart te krijgen.
    Terwijl de kinderen taart aten, vroeg ik pa wat hij voor zichzelf wenste voor zijn verjaardag. ‘Gezondheid,’ zei hij, ‘en alle kleinkinderen zien trouwen.’ Ik kreeg een beklemd gevoel op mijn borst en durfde even niet te ademen, bang voor hoeveel pijn het zou doen. Pa verkeerde nog steeds in het ongewisse. Ik vroeg me af wat hij zou hebben gewenst als hij wist dat zijn dagen geteld waren.

Hotel Aarde 5

Groen licht

Mijn pa had kanker. We zaten met smart te wachten op een eenduidige prognose en een behandelplan, en het ziekenhuis kwam maar niet in actie. Vanwege de afstand waren mijn tweede zus Liat en ik afhankelijk van de informatie die we kregen via Oranit, mijn oudste zus. De hele dag pingde mijn mobiele telefoon met binnengekomen Whatsapp-berichten: verslagen van hoe het met pa ging, van de telefoongesprekken met het ziekenhuis waar de afspraak bleef, van de doemscenario’s en vraagstukken die door haar hoofd gingen, en van hoe het met ma en met mijn broer ging. Het enige wat ik kon doen, was met nog meer vragen komen.
     Het duurde ruim drie weken vanaf het moment dat de kanker werd vastgesteld tot aan pa’s afspraak met de oncoloog. Zesentwintig kritische dagen. Woensdag tweeëntwintig maart was het eindelijk zover. Hij kwam aan met mijn moeder, oudste zus en broer, en met een extreem gezwollen buik. In eerste instantie had hij geweigerd te gaan, en als hij minder last had gehad, was hij zeker koppig thuisgebleven.
     Vanwege Covid mocht maar één persoon met pa mee de spreekkamer in. Dat werd Oranit, berichtte ze ons via Whatsapp. Mijn ma en broer wachtten in de gang, wij in Almere zaten aan mijn eettafel voor de laptop te wachten of we mochten meeluisteren via de Zoomlink die Oranit had gestuurd.
     We zagen de vloer van de behandelkamer, de oncoloog zittend achter haar bureau, het logo van het Meir-ziekenhuis op haar doktersjas.
     ‘Is het oké?’ hoorden we Oranit de dokter vragen. Ze lichtte toe dat wij in Holland wonen. Het mocht, gelukkig, maar alleen luisteren, en zonder beeld. Even zagen we mijn zus in beeld, toen werd het zwart.
     De dokter vroeg pa hoe hij zich voelde. Hij vertelde dat hij al twee maanden gordelroos had en hoe ondraaglijk de blaren waren, en de zenuwpijnen in zijn onderbenen. Hij kon geen schoenen meer dragen, hij kon niet meer lopen. Het brak mijn hart hem zo te horen praten. Hij had het over een kwallenbeet terwijl een duizenden kilo’s wegende olifant hem aan het vertrappen was.
     De dokter zei er niets over. Ze vroeg of zijn buik dikker was geworden.
Oranit zei dat hij er veel last van had. De buik was opgezet en hard, hij krabde er veel aan, had geen eetlust en moest steeds overgeven. Dit was een vrij normale gang van zaken: pa bescheiden, en iemand anders die de feitelijke fysieke details gaf.
     De dokter zei dat ze het abdomen wilde onderzoeken. Even hoorden we wat rumoer. Toen kwam Oranit in beeld en meldde dat de dokter handschoenen ging halen.
     ‘Kunnen we pa’s buik even zien?’ vroeg ik. Zijn gezicht kwam in beeld – wat zag hij er broos en vermoeid uit, zijn gerimpelde handen, dan zijn buik, die inderdaad twee keer zo groot was dan normaal. In Almere wisselden we een bezorgde blik uit.
     De oncoloog kwam terug, het beeld ging weer uit. ‘Ze onderzoekt papa nu,’ fluisterde Oranit naar ons.
     De arts constateerde veel vochtophoping in de buikholte en stelde een drainage voor. Dat zou het ongemak verlichten en ervoor zorgen dat pa minder overgaf. Ook wilde ze opnieuw bloedtests laten doen. Ze zei nog steeds niets over kanker.
     ‘Draineren hoe?’ wilde mijn vader weten. Bang voor naalden als hij was, moest hij gerustgesteld worden voordat hij instemde met de ingreep.
     Er was weer veel geruis, omgevingsgeluid. Momenten later gaf Oranit een update: pa werd naar een behandelkamer gebracht, ma ging met hem mee.
     Toen werd het stil. Verward keken Liat en ik elkaar aan.
     ‘Was dit het?’ fluisterde Liat naar me. ‘Komt er nog een gesprek?’
     Ik haalde mijn schouders op, veegde onzichtbare kruimels van tafel.
     Het leek een eeuwigheid te duren. Toen kwam Oranit in beeld: bloed was afgenomen, de oncoloog ging de radioloog instrueren, Oded, mijn broer, en zij wachtten op haar terugkeer. Hij zou de plaats van pa in de spreekkamer innemen voor het gesprek.
     Opeens hoorden we de oncoloog praten. Ik fronste. ‘Is dit het?’ lispelde ik naar Liat. ‘Is dit Het Gesprek?’
     De oncoloog legde de situatie aan Oranit en Oded uit. Ze klonk heel ver weg, en de helft van wat ze zei konden we niet verstaan. We zetten het volume steeds hoger, probeerden het met de interne luidspreker van de laptop, sloten een andere externe luidspreker aan, maar dat alles zorgde voor juist meer ruis en onrust, en minder informatieoverdracht. En de hele tijd bleef het zeuren in mijn hoofd: hoe kan dit? Hoe kan dit gesprek nu plaatsvinden zonder ma erbij? Zonder pa erbij?
     Met het volume op zijn hoogst en wij tweeën met gefronste wenkbrauwen en gespitste oren, pikten we hier en daar iets op over het behandelplan. De dokter stelde immunotherapie voor. Dat was de enige mogelijkheid in pa’s situatie, met de ernst van zijn levercirrose, zijn gezondheidstoestand en zijn leeftijd. Immunotherapie omvatte medicijnen om het afweersysteem te versterken, waardoor het de kankercellen zou herkennen en bestrijden. Deze behandeling zou de tumor naar verwachting verkleinen en pa’s levensduur verlengen.
     ‘Hoe lang verlengen?’ vroeg mijn broer. Hij klonk kwetsbaar.
     ‘Dat weet niemand,’ zei de oncoloog. ‘Volgens de onderzoeken leven patiënten langer met deze behandeling dan zonder.’ Ze had het over een patiënt, jonger dan pa, die nu al twee jaar bezig was en zich goed voelde. ‘Maar ja, iedereen reageert er anders op,’ benadrukte ze. ‘Het is moeilijk vooraf te zeggen of en hoe het bij jullie vader aan gaat slaan. We moeten starten, dan weten we meer en kunnen we een betere prognose geven.’
     Oranit en Oded stemden in met het behandelplan. ‘Wanneer kunnen we beginnen?’ Dat wilden we allemaal weten.
     Aangezien het een dure behandeling was, moest er toestemming worden verkregen van het ziekenfonds, zei de oncoloog. Ze verwachtte dat het geen probleem zou zijn.
     ‘Wat, weer wachten?’ zei ik over de tafel tegen Liat.
     Er klonk een piep. De dokter zei dat de bloedtests van pa binnen waren. Even was het stil. ‘Goed,’ zei ze dan, ‘alle niveaus zijn nog binnen de marges.’ Ze legde uit dat onze vader vorige maand nog op level A zat van leverkanker en was nu waarschijnlijk al op B. Bij C was geen behandeling meer mogelijk. We moesten dus gauw beginnen.
     Er klonken snikken door de laptop. Ik veegde mijn gezicht af, keek naar Liat. Ook zij had rode ogen.
     ‘We zitten al zo lang te wachten op deze afspraak,’ hoorden we Oranit zeggen, met een schrille stem. ‘De andere arts zei dat een paar weken niets uit zullen maken, en nu blijkt dat dat wel zo is. Hoe kan dat?’ Onze gedeelde frustratie spatte van haar woorden af. ‘Waarom is er zoveel kostbare tijd verspild?’
     Daar kon de dokter geen antwoord op geven. ‘Het is nu in ieder geval te vroeg om te speculeren over de dood of te praten over palliatieve zorg,’ zei ze.
     Die laatste zin zorgde voor een collectieve zucht.
     De dokter vond dat kennelijk het juiste moment om de afspraak af te ronden: ze ging de formulieren klaarmaken en versturen, zei ze, en zodra er akkoord was, kon de behandeling beginnen.

Het groene licht kwam twaalf dagen later. En een afspraak: drie dagen later zou de eerste behandeling plaatsvinden. Eindelijk een stap vooruit.

Hotel Aarde 4

Onwetendheid

De joodse religie kent 613 mitswot, de lijst met geboden en verboden die God de Joden gaf. Er zijn 248 geboden en 365 verboden. Als Jood moet je blijkbaar meer laten dan doen. Maar als je het aan de rabbijn vraagt, is de belangrijkste mitswa ‘Eer uw vader en uw moeder’. Mocht je maar één mitswa kunnen vervullen, dan zou het deze moeten zijn. Als je de mensen die je op deze wereld hebben gezet wezenlijk kunt respecteren, dan beoefen je vanzelfsprekend veel andere mitswot ook.
    Mijn familie en ik stonden lijnrecht tegenover elkaar bij de interpretatie van deze eerbied. We werden zo overweldigd door alle nieuwe informatie die ons in korte tijd werd toegeworpen over de ziekte van mijn vader, dat we op een zijspoor waren geraakt: de discussie of we pa moesten vertellen dat hij kanker had.

Ik was aan het luisteren naar de geluidsopname die mijn oudste zus me had gestuurd van het gesprek dat ze in Israël met de behandelend arts had gehad. Halverwege de opname vroeg ze hem of de komende afspraak met de oncoloog zonder de aanwezigheid van pa plaats kon vinden.
    Mijn ziel vloog in brand. Ma wist het, mijn zussen en mijn jongere broer wisten het, mijn man en dochter. Zelfs mijn leidinggevende wist het. Maar pa niet. In mijn jonge jaren hadden we hem vaak in het ongewisse gelaten. Veel hadden we bewust níét met hem gedeeld: waar we waren geweest, wat we daar hadden gedaan en met wie, met wie we ruzie hadden gemaakt en waarom, waar we geld aan hadden uitgegeven, enzovoort. Het was makkelijker zo, wat niet weet, wat niet deert. Ons niet deert welteverstaan, want dan had pa geen reden om boos te worden. Zo bewaarden we de huiselijke rust. Toegegeven, met het verstrijken van de jaren was die gewoonte ingeburgerd geraakt, maar wanhopige tijden vroegen volgens mij om andere maatregelen.
    ‘Dat is niet gebruikelijk,’ had de dokter tegen mijn zus gezegd. De oncoloog moest papa minstens één keer zien. Hij zou die kunnen vragen het nieuws tactvol te brengen. ‘We kunnen bijvoorbeeld het woord kanker laten varen en praten over leverziekte.’
    Nee, nee, nee. Hoe kon hij zoiets voorstellen? Daar kon ik me niet in vinden. In Nederland zijn er allerlei voorschriften voor hoe je zo’n gesprek moet voeren, maar dát je tegen de patiënt moet vertellen wat zijn diagnose is, staat buiten kijf. Zo móét het ook. Ik belde mijn zus.
    ‘Dit is niet ethisch! Het gaat om zijn lichaam en zijn leven. Hij heeft misschien nog maar een paar jaar te gaan. Het is juist onze plicht om hem dat te vertellen. Jij zou het toch ook willen weten als je zelf in die situatie zat?’
    ‘Natuurlijk zou ik dat willen weten. Maar je hebt het hier over pa. Zie je hem ineens een bucketlist afwerken? Nee, als we het hem vertellen, dan wordt hij elke ochtend wakker met het besef van zijn aanstaande dood, en gaat hij er elke nacht mee naar bed. Wat voor waarde voegt dat nou toe aan zijn leven?’
    ‘Dan weet hij het tenminste. Dan kan hij zich daarop voorbereiden, mentaal maar ook praktisch. Hij moet kunnen kiezen hoe hij wil sterven.’
    Mijn oudste zus begon te huilen. ‘Jij hebt makkelijk praten.’
    Dit was krankzinnig. ‘Makkelijk? Hoezo…?
    ‘Jij ziet niet hoe hij langzaam aftakelt. Elke dag verschrompelt hij een beetje meer, zijn levendigheid verdort. Ik ben bang dat als hij het weet, zijn licht eerder uitgaat dan zijn lichaam.’
    Haar woorden raakten me als vriendelijk vuur. Ik had een sterke overtuiging, maar wat wist ík nou? Ik woonde ver weg, had niet dagelijks te maken met de praktische realiteit van de situatie. Had ik überhaupt stemrecht in deze kwestie? Of het recht om het zelf aan pa te vertellen?
    ‘Ik bedoel het niet verwijtend, hoor,’ zei mijn zus. ‘Het is alleen erg moeilijk om hem zo te zien. En weet je, we kunnen denken en zeggen wat we maar willen. Als het erop aankomt, vind ik dat het aan ma is om dit te beslissen. Zij is degene die het meest getroffen zal worden door de keuze.’
    Mijn oudste zus was al jaren de onofficiële familiewoordvoerder richting mijn tweede zus en mij in Nederland. Ma mengde zich niet in deze discussie. Tijdens mijn laatste bezoek had ik geprobeerd het bij haar aan te kaarten, en te horen wat haar afwegingen waren. Ze had niet veel gezegd, alleen ‘we zullen het zien’.
    ‘En wat víndt ma hiervan?’ vroeg ik.
    ‘Zij is net zo verward als wij. Ze heeft hem tot nu toe niets verteld, niemand eigenlijk. Ze wil erover overleggen met een rabbijn.’
    Een rabbijn. Hoe kon het advies van welke rabbijn dan ook zwaarder wegen dan wat ik, pa’s vlees en bloed, vanuit mijn ziel al wist: wat het juiste en meest compassievolle zou zijn om te doen?
    ‘En wat als pa het je vraagt? Wat dan?’
    ‘Als hij het direct aan me vraagt,’ zei mijn zus, ‘zal ik niet liegen. Sterker nog, ik hoop stiekem dat de oncoloog het hem vertelt, zodat ik niet in een situatie terechtkom waarin ík het moet doen, want mijn god, hoe vertel je zoiets? Ik denk niet dat ik dat kan.’

Nog geen uur later belde mijn tweede zus me op. Zij had net mijn oudste zus aan de telefoon gehad, en die was in paniek, bang dat ik pa alsnog de waarheid zou vertellen. Ze kent me goed, dacht ik. Mijn tweede zus vond dat we moesten zwijgen. Mijn broer, die religieus is, vond dat ook, voegde ze eraan toe.
    Het was allen tegen één. Ik voelde me met mijn rug tegen de muur gezet, wankel en zonder bondgenoot. In het diepst van ons hart wilden wij precies hetzelfde: het beste voor pa. Maar onze strategieën verschilden. Wat verstonden wij onder ‘het beste’? Mijn familie wilde dat hij het niet wist zodat hij nog vreugde kon ervaren in de weinige tijd die hij had, en zo min mogelijk emotionele pijn leed. Ik wilde dat hij het wel wist, zodat hij het heft in eigen handen kon nemen, dingen uit kon spreken, zaken af kon ronden, en zo emotioneel in vrede kon zijn wanneer hij stierf.
    Het laatste wat ik wilde, was mijn familie onder druk zetten of achter hun rug om handelen, maar ik zag geen uitweg uit deze impasse. De kwaliteit van zijn levenseinde moest de keuze van pa zijn, en van hem alleen. ‘Eer uw vader en uw moeder’ is wat mij betreft een mitswa van doen en niet van laten. Ik nam me daarom voor het aan pa te vertellen zodra ik weer in Israël was. Ik hoopte dat ik dan voldoende innerlijke kracht zou bezitten om die belofte aan mezelf te kunnen waarmaken.

Hotel Aarde 3

Kidoesj

Anders dan in Nederland is in Israël de sjabbat de koningin. De heilige dag van de week. Komt vrijdagavond, dan is het rusten tot er zaterdag drie sterren te zien zijn aan de hemel, het teken dat de sjabbat voorbij is. Zo is er ruimte voor het verrijken van de geest en het samenzijn met het gezin. Afhankelijk van de religieuze oriëntatie betekent dat rusten voor elk gezin iets anders. Voor mijn ouders, die traditioneel gelovig zijn, betekent dat niet werken en geen elektriciteit of vuur gebruiken. Dus onder andere: geen tv-kijken, muziek luisteren of telefoneren, geen licht aan- of uitzetten en niet koken. Vrijdagochtend en -middag staan in dienst van de sjabbat: boodschappen doen, eten maken voor de vrijdagavondmaaltijd, het sjabbat-ontbijt en de sjabbat-lunch en taarten bakken voor bij de koffie. En als het eten gereed is, wordt het huis schoongemaakt om ook dat sjabbat-klaar te maken.

Het was begin maart en het was mijn enige weekend tijdens het bezoek aan mijn ouders in Israël. In de vroege middag stond ik in de keuken ma te helpen: wortels schrappen en snijden, aardappels schillen, kruiden malen. Pa had zich op de bank in de woonkamer genesteld met een deken over zijn lichaam en hoofd. Door zijn ziekte sliep hij het grootste deel van de dag, tot mijn bezorgde ma het niet meer duldde en hem wakker maakte, en smeekte dat hij iets at: ‘Iets kleins, alsjeblieft. Je hebt het nodig, anders kun je de pillen niet nemen. Een beetje kippensoep, of misschien aardbeien? Wat je maar wil, zeg het maar.’ Nu hij ziek was, was ma bereid alles voor hem klaar te maken wat hij maar wilde, geen kookklus was te groot.
    ‘Het gaat niet goed met hem,’ zei ze nadat ze pa had geholpen met douchen, waarna hij in de slaapkamer een middagdutje was gaan houden. Ze klonk bezorgd. ‘Hij slaapt alleen maar. Heb je gezien hoe opgezwollen zijn enkels zijn? Hij móét bewegen om de doorbloeding in zijn voeten op gang te brengen. Altijd zo koppig.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Wat kan ik doen als hij weigert mee te werken? Ik kan hem toch niet dwingen?’ De laatste weken eisten ook bij haar hun tol. Ze zag er ouder uit, had diepere zorggroeven in haar gezicht, rugpijn.

Het was bijna zonsondergang en pa sliep nog. De mannen liepen naar de synagoge om de sjabbat biddend te verwelkomen. Dat deed pa al weken niet meer. Met moeite lukte het ma hem wakker te maken en over te halen in de woonkamer te komen zitten.
    Ze deed het licht in het toilet en de woonkamer aan, en het licht in de koelkast uit. Een preventieve maatregel om de sjabbat niet te schenden telkens wanneer iemand iets uit de koelkast haalde. Ze zette de sjabbat-oven aan. Een sjabbat-oven is niets anders dan de gewone oven op honderd graden laten staan gedurende de vijfentwintig uur dat de sjabbat duurt; te laag om voedsel te koken, hoog genoeg om het warm te houden. Je moet de oven wel vóór aanvang van de sjabbat aanzetten, anders heb je pech. De sjabbat heeft geen oog voor energiebesparing, of voor vergeetachtigheid.
    Mijn oudste zus dekte de tafel met een wit tafellaken, de mooie borden, glazen en bestek, de sjabbat-brodenschaal met bijhorend wit kleedje, de fles Tirosh-druivensap met de zilveren sjabbat-beker, en een zoutvaatje.
    Bij zonsondergang stak ma de kaarsen aan om de sjabbat in te luiden, en haar ogen met haar handen bedekkend fluisterde ze de zegening erover. Haar kennend, voegde ze vast een gebed toe voor het welzijn van pa.

Het gebed in de synagoge was afgelopen. De mannen liepen naar huis voor het avondmaal, maar pa was nog steeds moe en wilde niet opstaan. Dat was ongehoord: de sjabbat was heilig, heiliger dan kanker, ook al wist pa nog niet dat hij dat had. Opnieuw moest ma verschillende overtuigingstechnieken gebruiken om hem zijn plicht te laten doen: ‘Je dochter is hier. Alsjeblieft! Als je de kidoesj niet doet het voedsel niet zegent, kunnen we niet eten. Doe ons deze mitswa, dan kun je weer gaan liggen.’
    Onderuitgezakt aan het hoofd van de tafel zag pa er klein en breekbaar uit. Wij allemaal in feestelijke sjabbat-kleding, hij in zijn pyjama. We zongen het Sjaloom-Aleechem-lied, waarna de kidoesj kon beginnen: de zegen over de wijn, als symbool van leven en vreugde, en over de chala, het sjabbat-brood, in dankbaarheid voor het voortbrengen van voedsel voor alle levende wezens. Ma schonk de Tirosh-sap tot aan de rand van de sjabbat-beker, want hoe voller de beker, hoe voller het leven, en gaf die aan pa. Pa hief die en reciteerde de zegeningen. Door zijn trillende hand bleef de wijn van de rand klotsen en op het witte tafelkleed druppelen. Eerst klonk pa zacht en loom, toen kreeg zijn stem – misschien door de kracht van gebed – meer vaart en bereikte alsnog het snelheidsniveau dat we van hem gewend waren. Aaneengeregen schoten de oud-Hebreeuwse woorden uit zijn mond, zonder komma’s, punten of pauzes. Het was alsof hij zijn snelheidstopscore wilde verbeteren nu het nog kon. Het klonk als wartaal, als het gorgelen van mondwater. Mijn zus en ik keken elkaar aan en probeerden onze lach in te houden. Tijdens het zegenen moet je namelijk stil zijn en aandachtig luisteren, ook al versta je geen woord van dat verbale gebrei. Misschien omdat ik deze scène al twee jaar niet had meegemaakt, of misschien door alle stress rond pa’s kanker, hoe dan ook, ik bezweek en werd aanstekelijk gevolgd door mijn zus en neefje. Zelfs ma, die serieus bleef kijken, kon een giechelend geluid niet onderdrukken.
    Pa schraapte zijn keel – het eerste waarschuwingssignaal.
    Dat hielp niet. Ik proestte het uit. Meteen wierp hij mij een dodelijke blik toe – het tweede waarschuwingssignaal – zonder dat hij zijn zegengebabbel ook maar één seconde onderbrak. Die blik had weliswaar impact gehad toen we jong waren, nu maakte het me alleen maar meer aan het lachen. Mijn neef daarentegen werd direct stil, mijn zus ook. Ze schopte me onder de tafel.
    ‘Au,’ zei ik, en hield daarna mijn mond.
    Gelukkig gaf het vertrouwde ritme van de zegening aan wanneer we ‘amen’ moesten zeggen. Pa nam een slok van de wijn en liet de beker rondgaan, zodat iedereen een slok kon nemen. Lachen mocht echter nog niet, de chala was nu aan de beurt.
    Toen de zegening eindelijk klaar was, keek pa ons streng aan. Een voor een hield hij onze blik vast, totdat zijn wangen bol werden en hij zelf in lachen uitbarstte. Even had ik mijn plagerige vader weer in volle glorie terug.

In Nederland vier ik de sjabbat niet; buiten het feit dat het een werkloze dag is, is het een gewone dag, geen koningin. Had ik geweten dat dit de allerlaatste keer zou zijn dat ik mijn vader kidoesj zou horen zeggen, dan zou ik elk moment bewuster hebben beleefd en ervan hebben genoten, van elk woord, elke uitdrukking, elke geur en aanraking, en die hebben opgeslagen als een zuivere, rijke herinnering. Of het misschien in het geheim hebben opgenomen.

Hotel Aarde 2

Vooruitzichten

Na twee jaar corona-geïnduceerde afstand mocht ik, bij de gratie van een negatieve Covid-test, Israël in. Een zachte maartzon verwelkomde me, mijn oudste zus haalde me op. Wat een blij weerzien had moeten zijn, was somber. ‘Hoe was je vlucht?’ vroeg ze, en terwijl ze me omhelsde, begon ze te snikken.
    In de auto op weg naar mijn ouders, een rit van veertig minuten vanaf het vliegveld, vertelde ze dat pa het nieuws nog niet wist. Hij was vrijdag zo blij om uit het ziekenhuis ontslagen te worden en de sjabbat thuis te kunnen doorbrengen dat het geen goed moment leek om het hem te vertellen. ‘Ik heb het er ook met ma over gehad. We weten nog niets. Ja, dat hij een tumor heeft en dat het leverkanker is, maar niet in welk stadium het is, of het uitgezaaid is, of wat de prognose is. We willen liever alle informatie afwachten voordat we hem iets vertellen. Ma is het met me eens.’ Ze veegde met haar hand over haar betraande gezicht. ’Sorry. De laatste dagen zijn verschrikkelijk geweest.’
    Ik deelde haar ongerustheid. In een poging enig perspectief te krijgen, had ik de voorafgaande dagen online informatie verslonden over leverkanker. Bij elk artikel dat ik las, zakte de moed me verder in de schoenen. De vooruitzichten waren niet goed. Een hepatocellulair carcinoom is de meest voorkomende leverkanker. Omdat deze pas laat wordt ontdekt door het lang uitblijven van klachten, is de overlevingskans klein. Slechts vijftien procent leeft nog na vijf jaar.
    Ik keek naar de auto’s in het hectische verkeer. Agressief baanden ze zich een weg, ze haalden rechts in, reden op twee rijbanen tegelijk, kleefden op elkaars bumper. Niemand gaf voorrang. Een anders sociaal en warm volk, eenmaal in de auto gestapt werd het ieder voor zich.
    ‘Het is nu wachten op de afspraak met de oncoloog,’ zei mijn zus. ‘Dan horen we wat het behandelplan is. Ik heb gevraagd om de afspraak deze week te laten plaatsvinden, zodat je erbij kunt zijn. Dat wil je toch ook?’
    Ik knikte.
    We stopten bij het verkeerslicht voor de ingang naar mijn jeugdbuurt. Nog drie minuten en dan waren we er. Het o zo vertrouwde landschap, nostalgisch bijna, gaf me nu de kriebels. Mijn zus keek me dringend aan. ‘Ik weet dat je anders in elkaar zit, ik wil daarom dat je belooft niets tegen pa te zeggen tot we meer weten. Kun je me dat beloven alsjeblieft?’ De stress in haar stem, in haar ogen, zij was net zo ontdaan als ik.
    Ik knikte. Ik knikte veel die rit.
    Ze zuchtte van opluchting. Een auto toeterde achter ons. Een bekend fenomeen: verkeerslichten in Israël hebben een licht- en geluidsmechanisme, zodra het groen wordt, toetert er iemand.

Na vierentwintig maanden afwezigheid betrad ik mijn ouderlijk huis weer. De televisie stond op hoog volume aan, een flatscreen dat twee keer zo groot was als het vorige. Pa zat op de bank, van top tot teen bedekt met een blauw gestippelde deken. Hij zag eruit als een oude oma met een hoofddoek. Ik liet mijn tas vallen, liep naar hem toe en maakte aanstalten om hem een knuffel te geven.
    ‘Au, au, au,’ riep hij nog voordat ik hem aanraakte. ‘Niet doen, straks doe je me pijn.’
    Ik gaf hem een zachte kus op zijn voorhoofd, waarvoor hij ook terugdeinsde, en ging naast hem zitten. ‘Hoe gaat het met je, pa?’
    ‘Gezegend is God,’ zei hij. ‘Ik heb gordelroos. Kijk.’ Voorzichtig tilde hij de deken van onderen op. Grote rode blaren bedekten zijn beide benen. ‘Het doet veel pijn, maar wat kan ik eraan doen? Ik kan er niets aan doen.’
Hij leek zwak, en moe, maar niet anders dan anders. Misschien viel het allemaal wel mee.
    ‘Hoe is het verder met je, pa?’
    ‘Verder bestaat niet. Alleen die verdomde gordelroos. Ik snak ernaar dat het voorbij is, zodat ik terug naar normaal kan.’
    Ik aaide hem over zijn arm. ‘Zal ik een kopje koffie voor je maken? Een boterham?’
    ‘Nee, hoor. Daar heb ik Regina voor.’ Hij keek ma guitig aan.
    ‘Regina?’ Niemand had me gezegd dat hij ook aan het dementeren was.
    Mijn moeder lachte en legde het uit. Omdat hij langere tijd ziek was en zijn dagelijks functioneren was aangetast, had pa recht op hulp. Daarom was zij officieel aangesteld als zijn ouderenzorgverlener, voor twee uur per dag. Daar kreeg ze geld voor. Tijdens die uurtjes noemde pa haar Regina de thuishulp, en verzon een achtergrondverhaal voor haar, met een man en twee kinderen. Soms flirtte hij met haar.

De dagen gingen voorbij zonder afspraak. Hoe dichterbij de dag van mijn terugvlucht kwam, hoe wanhopiger ik werd. Een aantal keer belde ik het ziekenhuis. Excuses, drukte, we bellen u zo snel mogelijk terug, was steeds de boodschap. Google somde ondertussen de vier stadia van leverkanker op, elk luguberder dan het vorige, maar in welk stadium mijn pa zich bevond en wat zijn behandelplan zou inhouden, wisten we nog steeds niet. En toen kreeg pa last van heftige jeuk in zijn buikstreek en kon hij niet stoppen met krabben. ‘God, neem me, neem me. Verlos me van dit lijden,’ riep hij steeds.
    Radeloos gingen mijn zus en ik langs bij het afdelingshoofd in het ziekenhuis.
    ‘Ik ben geen oncoloog,’ zei hij. ‘Het is niet aan mij om jullie te informeren over zijn ziekte. Wacht…’ Hij pakte de telefoon en belde de oncoloog. Geen gehoor.
    ‘Weet je wat,’ zei hij. ‘Jullie wachten al zo lang… Ik kijk wel even in zijn dossier.’ Hij zocht de informatie op de computer op, mompelde een paar keer binnensmonds. ‘Ja. Het spijt me. Zijn tumormarkers schieten door het dak. De tumor is negen bij elf centimeter en onderdrukt de organen eromheen. En nu die jeuk erbij. Dat is de ophoping van giftige stoffen doordat de lever niet meer goed functioneert. De tumor is te groot om te opereren, chemo is geen optie.’ Hij moest onze geschokte gezichten hebben opgemerkt, want hij zei: ‘Wisten jullie hier niets van?’
    We schudden van nee.
    ‘Het spijt me zeer. Het is hier momenteel megadruk door corona, veel patiënten, ziek personeel. Het is een ramp. Maar jullie hadden al een gesprek met de oncoloog moeten hebben. Ik zorg ervoor dat dat zo snel mogelijk wordt ingepland.’

Dat ‘zo snel mogelijk’ duurde nog twee weken. Ik was al lang weer thuis, en droeg hartzeer mee dat ik niet met mijn vader kon delen.

Hotel Aarde 1

Aan de verliezende hand

In januari 2022 kreeg mijn vader corona. Fysiek afstand bewaren was geen probleem, hij woonde immers 4500 kilometer bij mij vandaan: ik in Almere, hij in Kfar-Saba, Israël, mijn geboorteland.
    Ik belde dagelijks. Hij zei dan zwakjes dat hij in orde was: wat koorts, wat hoesten, wat pijn, dat was alles. Met Gods hulp zou het snel voorbij zijn. Op de goede dagen duurde het een volle halve minuut voordat hij zei: ‘Hier heb je je moeder’, met een wegebbende stem omdat hij haar de hoorn al aan het overhandigen was. Waarop zij riep: ‘Praat nou eens gewoon met je dochter!’ Bellen was nooit aan hem besteed, verspilling vond hij dat, van tijd, van geld, van energie. Het leven was zoals het leven was, daar viel weinig over te zeggen.

Ik wilde op ziekenbezoek, mijn vader zien – hij was toen 84 – en mijn moeder helpen met de bijgekomen zorgtaken, maar ik twijfelde. Als je zo ver van je familie woont is het altijd wikken en wegen, zoeken naar de balans, en nog meer in coronatijd. Wanneer is ziekte zo erg dat de situatie ondanks de uitgebreide beperkingen toch een vlucht vereist? Griep is niet erg genoeg, maar wat dan wel? En wat als het slechter is dan het lijkt en jij niet aan zijn zijde staat? En niet alleen de pandemie, ook het dagelijks leven speelt een rol in dit precaire evenwicht. Een familiebezoek betekent mezelf tijdelijk losmaken uit mijn leven hier. Bovendien is het met man, kind, hond en werk veel geregel om er even tussenuit te kunnen, om nog maar te zwijgen over de financiële gevolgen van zo’n reis. In tijden van grote vreugde en verdriet is elke kilometer die ons scheidt voelbaar. Omdat ik in een ander land woon is mijn grootste angst dat mijn ouders sterven en ik niet op tijd bij hen ben tijdens hun laatste dagen, om hen (en mezelf) te helpen de overgang naar het hiernamaals zo soepel mogelijk te maken, en om afscheid te nemen. Elke dag aan de telefoon vroeg ik ma naar de laatste update, ontvankelijk voor elke nuance in haar stem, en hield zo de vinger aan de pols.

Mijn vader zat weliswaar in isolatie, maar het coronavirus dat tijdelijk in hem huisde, deed dat niet. Het verspreidde zich naar alle hoeken van zijn lichaam, op zoek naar gezelschap om mee te spelen of te plagen (iets wat pa ook graag deed), en het vond van alles. Zijn bestaande suikerziekte werd erger, hij kreeg last van zijn ogen, zijn voeten. Toen kwam de gordelroos in zijn benen die ook zijn levensvreugde wegnam. Wekenlang treiterden de blaren hem. Zijn gevoelszenuwen kwamen in opstand en reageerden met spontane elektrische scheuten door zijn benen. Nu beantwoordde vooral mijn moeder de telefoon en hoorde ik hem op de achtergrond janken van de zenuwpijn. Mijn pa huilend, dat had ik maar één keer eerder meegemaakt.
    ‘Hij huilt vreemd,’ vertelde mijn ma in februari. ‘Het huilgeluid is er, maar er zijn geen tranen. Ik dacht eerst dat hij het deed om aandacht te krijgen, maar hij huilt echt.’
    ‘Zal ik komen?’ vroeg ik.
    ‘Dat is niet nodig,’ zei ze. ‘Het gaat langzaam de goede kant op. En je kunt toch niets doen: hij laat niemand behalve mij de crème op zijn benen smeren, zelfs je zus niet. Je kent je gekke vader. “Ik ben met jou getrouwd!” zegt hij dan.’

Ook al droogden de blaren op zijn benen langzaam op, pa werd niet beter. De ondraaglijke zenuwpijn bleef. Na weer een ronde onderzoeken kwam op de laatste donderdagmiddag van februari het vernietigende woord.

Ik was thuis een online werkvergadering aan het bijwonen toen de telefoon ging. Het was mijn oudste zus. Ik bel haar straks wel, dacht ik. Nog geen drie minuten later kwam er een telefoontje van mijn tweede zus, die net als ik in Nederland woont, gevolgd door een kort appbericht: ‘Neem alsjeblieft zo snel mogelijk contact op.’ Dat kon niet goed zijn. Ik verontschuldigde me bij mijn collega’s en belde mijn zus in Israël.
    ‘Pa heeft kanker,’ was het enige wat ze kon uitbrengen voordat ze in tranen uitbarstte. Ze wist nog niet precies hoe en wat, maar één ding was zeker: pa was aan de verliezende hand.
    Daar stond ik, in het midden van mijn werkkamer, verward, en ik probeerde het nieuws toe te laten. Mijn man op het werk, mijn dochter in haar studentenbestaan. Ik ging op zoek naar de hond.

Kanker overstijgt kennelijk elk praktisch bezwaar. Diezelfde avond al boekte ik een vlucht en twee Covid-tests, één bij vertrek en één bij aankomst in Israël, en drie dagen later ̶ na de heilige sjabbat ̶ was ik er.

Ishana Sayag (Kfar-Saba, 1970) is schrijver van korte verhalen. Geboren en getogen in Israël, volgde ze haar hart en vestigde zich in 1994 in Nederland. Schrijven is altijd haar passie geweest, en een wijze van zelfregulering. Pas de laatste jaren, en na haar Verhalend Proza-opleiding bij SCRIPTplus in Amsterdam, voelde ze zich voldoende thuis in de Nederlandse taal om die als voertuig voor haar korte verhalen te gebruiken. Ze heeft gepubliceerd in Extaze en Azra Magazine en werkt momenteel aan haar eerste roman. Verder is Ishana moeder, procesadviseur en een enthousiasteling van mindfulness en NVC (Non-Violent Communication). Ze woont in Almere met haar partner en hond.