Een rivier oversteken

Lang verhaal

‘Ik ben niet gekomen om je was te doen.’
    Dat is het eerste wat ze zegt zodra ik, geërgerd, maar ook nieuwsgierig naar dit late bezoek, de deur heb opengewrikt en haar tot mijn verbluffing in het druipende donker zie staan.
    ‘Hier kun je niet met de deur in huis vallen.’
    Ze wijst naar het vermolmde hout en giechelt om haar inval. Nog voor ik haar op de hoge dorpel kan wijzen, heft ze haar rok omhoog en stapt ze leniger dan haar leeftijd langs mij heen. Daar staat ze, in mijn living die ook mijn kamer en mijn keuken is.

We hadden toch afgesproken dat ze mij voorlopig niet zou komen opzoeken op mijn berg? Dat lijkt niet maanden maar jaren geleden.
    ‘Doe je voorzichtig?’ had ze wel nog gezegd toen ik gepakt en gezakt bij de voordeur stond. Het klonk niet vrijblijvend, ook al probeerde ze hard. Afscheid kan ook voor altijd zijn, weet ze nu.
    Haar hand op de deurknop, een voet alweer binnen achter de drempel, haar rug half naar me toegekeerd. Alsof van elkaar vertrekken een wedstrijd was, wie het eerste weg was. Er volgde geen omhelzing. Alleen dat suizen van haar hand langs mijn jas. Als een kort soort wuiven.

‘Wie heeft jou op dit uur nog binnengelaten?’ vraag ik.
    ‘Jij,’ zegt ze.
    Piero zal de poort nog niet gesloten hebben.
    Hoe ze de weg naar het dorp heeft gevonden, vraag ik niet. Altijd lukt het haar, zonder aanwijzing of kaart zoekt ze het uit en gaat ze op stap. Tot ze is waar ze wil zijn.
    ‘Waar slaap ik? Ik ben moe, het was een lange reis.’
    Onwillig wijs ik naar mijn bed, ik bied haar meer dan me lief is. Ik slaap wel in de zetel.
    ‘Gezellig,’ zegt ze, ‘je hebt die oude flanellen lakens van thuis meegenomen, dat was nog eens kwaliteit.’
    Aan het voeteneind laat ze een beduimeld dagrugzakje vallen, nu is het bed niet meer van mij. Uit een zijzakje trekt ze een houten tandenborstel.
    ‘Kan ik je tandpasta gebruiken?’
    Het nieuwe spiegeltje boven de wasbak dat ik mezelf pas heb toegestaan, verdubbelt nu ook haar.

Mij niet opzoeken was haar tot nu toe uitstekend gelukt. En ze belde nooit. Slechts af en toe kwam er een brief van haar. Wegens de afstand tussen haar en hier dikken de dagen tussen afstempelen en afleveren snel aan. Daar komt nog bij dat post mij niet vaker dan tweewekelijks bereikt, omdat de postbode eerst genoeg materiaal en moed verzamelt voor hij op de berg geraakt, hij fietst niet graag langs de haarspeldbochten naar boven, en nog minder graag weer naar beneden. Ik legde haar brieven eerst ongeopend weg en wachtte op het hoge pomeriggio licht om haar donkerte te trotseren. Ze berichtte over het weer thuis, wat ze gedaan had, wat ze ging doen, en haar mijmeringen bij alles. Op gevouwen kladblaadjes, alsof ze van oefenen niet genoeg kon krijgen, alsof ze bleef uitstellen om in het net te leven.
    Nooit schreef ze dat ze me miste. Slechts één van haar vele leemtes ben ik wellicht. Ze krijgt nog tijd genoeg voor mijn ontbreken. Ik schrijf nooit terug, en misschien kom ik ook niet terug.

‘Morgen gaan we wandelen,’ geeuwt ze.
    Morgen moet ik de hondsrozen snoeien. Anders krijgen ze geen bloemen, en zonder bloemen geen vruchten, en ook geen rozenbotteljam.
    Even later hoor ik haar zachte gesnurk. Een ronkend kacheltje in de hoek van mijn leven waar ik het maar niet warm van krijg.

Liggend word ik wakker, vrijpostig valt het mediterrane licht door het dunne gordijn de kamer binnen. Ik zie haar in de zetel zitten. Ze leest een boek. Ze kijkt naar me op en lacht.
    ‘Het is me weer gelukt.’
    Ik begrijp het niet, hoe kom ik in mijn eigen bed, op de ruitjes van flanel?
    ‘Net als vroeger,’ zegt ze. ‘Je was zo’n goede slaper, ik kon je zomaar verleggen zonder je te wekken.’
    Ik zucht, ik wil niet onwetend verlegd worden. Ik wil in haar buurt niets doen wat ik me achteraf niet kan herinneren.
    ‘Dus jij komt wandelen?’
    ‘Ja,’ zegt ze, ‘had je iets anders te doen dat niet morgen kan gebeuren?’
    Ik denk aan de rozenbottels. Het wordt laat voor de snoei, de vorst is al een tijdje vertrokken. Maar morgen kan het ook nog, het voorjaar is hier een trouwere vriend dan thuis. En wie weet, als ik vandaag doe wat ze wil, is ze morgen weer weg.
    ‘Is hier een dagtochtje dat jij nog niet hebt gedaan?’
    Ze kijkt me vol verwachting aan. Ik wil met haar niet verdwalen.
    ‘Jij vindt paadjes die je al kent toch saai?’ Ze knipoogt, duwt het boek in haar rugzakje, zwiert het op haar smalle rug, en schuift haar voeten in haar sandalen.
    Ze zet haar iele schouder tegen de vermolmde deur en duwt zichzelf naar buiten, de stralende dag in.
    Ik zie het niet maar ik weet dat ze nu met gesloten ogen tegen de muur in de zon staat geleund. Vingervlug laat ik de topokaart in mijn zak glijden en verwens mezelf omdat ik niet wil dat ze me betrapt.

‘Is dat je…?’ vraagt Piero. Op de nauwe paadjes tussen de stenen huizen kun je elkaar niet ontlopen. Of je moet van de berg springen.
    Ik knik nog voor hij kan uitspreken. Piero, we noemen hem de burgemeester van het dorp. Hij weet alles en toch verwoordt hij vaker vragen dan meningen.
    ‘Ik doe de hondsrozen morgen wel.’
    Hij wuift. ‘Nessun problema, mio figlio.’
    In het Italiaans zijn er geen problemen en ben ik de zoon van iemand anders, na vijfentwintig jaar.
    ‘Er is verse koffie in de keuken,’ hoor ik hem nog zeggen.
    ‘Fijne mens, lijkt me.’
    Ik antwoord haar niet. Piero deel ik niet, hij is mijn haven op dit moment. Hij bezielt alles zonder onderscheid, dit verlaten dorpje, vergeten fruitboomrassen en recepten, mijn wisselvallige dagen.
    ‘Je Italiaans klinkt al goed.’
    In de grote keuken grijpt ze ongevraagd een thermos en vult die met koffie. Ze snijdt een stuk van het zuurdesembrood dat in het mandje ligt en perst het in haar rugzak.
    ‘Ik ben er klaar voor,’ zegt ze.
    Ik probeer niet naar haar sandalen te kijken. Het heeft geen zin haar te vragen iets anders aan te trekken. Ze zal niet willen en ze heeft niets anders bij zich. Maar ik zal ons traject niet aanpassen, er zullen distels en rotsblokken zijn, ik kan me niet voorstellen dat ze dat niet verwacht.
    ‘Moet ik iets van je dragen?’ vraag ik haar.
    Natuurlijk schudt ze nee. Ze draagt altijd alles liever alleen.

Bij de laatste ruïne van het dorp vertrekt een weggetje dat ik nog niet ken. Volgens Piero is de eerste halve kilometer tot aan de rivier overwoekerd. Hogerop wordt het pad door de herders van de alm onderhouden en is het beter begaanbaar. Vijfhonderd meter de tijd om haar te ontmoedigen en op andere gedachten te brengen. Ga toch terug naar het dorp, zoek een bank in de zon, lees daar dat boek van je dat ik niet wil leren kennen. Dan kan ik de hondsrozen snoeien en krijg je straks een mok thee van me met zelfgemaakte honing.
Ik loop voorop en knuppel met een stok de grootste struiken plat. Het plantensap geurt nat en vers, verwoesting kan verrukkelijk ruiken. Ze volgt me op de voet. Als ik even stop, botst ze tegen me aan. Ze verontschuldigt zich niet.

In de rivier likt het water aan de stapstenen. Ik huppel erover, zonder zwikken. Iemand heeft de stenen op de juiste afstand gelegd en laten liggen, hier wordt ook voor de volgende gezorgd.
    Zij stapt naast de keien, in de stroming.
    ‘De beste ontsmetting,’ zegt ze, ‘en goed voor de genezing, die ijzige kou.’
    Onder water zien de schrammen op haar voeten er als wormpjes uit. Er kronkelen sliertjes bloed rond die gauw verdwijnen. Ik zeg er niets van.
    ‘Verder?’ vraag ik aan de overkant.
    Ze knikt. ‘Altijd maar verder.’
    We wandelen en zeggen niets. Ze ademt luid, zo steil is het. Ik hoor haar natte sandalen soppen, zo stil is het. Niet veel later valt het me niet meer op.

De tijd verdicht zich. Na schijnbaar vijf minuten van zwijgend stijgen zijn er enkele uren voorbij. De schaduwen aan de boomstammen zijn alweer aan het groeien.
    Het uitzichtpunt boven het bos op de uitgestrekte alm is een onzichtbaar teken, we stoppen op hetzelfde moment.
    Ze sjort het zakje van haar rug en gaat zitten.
    ‘Je zult wel trek hebben.’
    Zij bepaalt nog steeds mijn honger. Eerst diept ze het boek op en dumpt het in mijn schoot. Ik leg het omgekeerd in het gras en neem het stuk brood dat ze me aanreikt.
    ‘Interessant boek,’ zegt ze, ‘het gaat over symbiose, samenleven, op planetaire schaal. Of beter, samenwerken om tot nieuwe levensvormen te komen. De Gaia-theorie.’
    ‘Heb je koffie voor me?’ vraag ik.
    Ze schenkt wat in de dop van de fles. We nippen er om beurten van. Dit zou een vredig tafereel kunnen zijn.
    ‘Zoals Gaia,’ gaat ze verder, ‘Moeder Aarde, de oermoeder, zij ontstond uit de chaos die er was aan het begin van alles.’
    Ik kan me niet voorstellen hoe een moeder een warboel bezweert, maar dat zeg ik haar niet.
    ‘Helemaal niet de strijd van de sterkste die Darwin heeft bedacht.’ Ze zet haar handen achter haar rug en strekt haar lange benen in het gras. ‘Samenwerken is vrouwelijk.’
    ‘Ach,’ zeg ik, ‘het hangt er maar van af wat je gelooft.’
Wetenschap als geloof, ik weet dat ik haar hiermee op de kast krijg. Voor haar kunnen geloof en wetenschap prima allebei bestaan, maar wel los van elkaar, ze spreken en schrijven in een andere taal.
    Ze plukt een grashalm, trekt er het buitenste deel vanaf en schuift het holle strootje tussen haar tanden.
    ‘Lekkere zaadjes in dat brood.’
    Nu weet ik zeker dat ze ongewapend is gekomen. Zou in haar bondige bagage ook een witte vlag zitten?

‘Zullen we teruggaan? Ik wil dat dorpje en die berg van je wel eens van dichtbij zien, en straks is het licht weg.’
    Ze heeft alles alweer ingepakt. Ze staat recht en begint te wandelen in een richting die ik niet zou kiezen.
    ‘Ik zou dit pad pakken,’ wijs ik.
    Ze heeft me gehoord, maar keert niet om. Ze stapt verder. Er zijn slechts twee mogelijkheden. Ze is er zeker van dat ze juist is, of ze weet al dat ze fout is. Maar omkeren zal ze niet.
    Ik blijf staan, kijk haar na, en verbaas me erover hoe vlug ze zich van mij verwijdert. Of bedriegen de dimensies hierboven omdat de schaalverdeling anders dan beneden is? Een boom is geen mens, is geen gebouw. En wat een heuvel lijkt, kan evengoed een berg zijn zodra je hem begint te beklimmen. Of omgekeerd, op goede dagen.
    Ik draai me om en ga de andere kant op. Ze zoekt het zelf maar uit, ze redt zich wel, ze is oud genoeg.

Na enkele minuten stappen kijk ik nog eens om. Ze is niet meer te zien. Grijze schaduwvlekken wissen al grote delen van de alm, de zon duikt richting kim. Ik weet zeker dat ze helemaal de verkeerde kant op is, zo geraakt ze nooit terug voor het donker valt.
    Ik zucht, neem een besluit en keer om. De hardheidsschaal van gesteente ligt vast, en dat het hardste mineraal alle zachtere een kras kan toebrengen, en niet andersom, dat zal nooit veranderen.
    Ik wil geen gedoe straks, een vermissing moeten we vermijden. En aan haar opsporing zou ik niet kunnen deelnemen. Waarom iemand zoeken die niet gevonden wil worden?

Na een tijdje zie ik haar voor me lopen. Ze beweegt elegant, met lichte passen, rug recht, haar vuisten aan de schouderriemen van haar rugzak vastgegespt. Zo krijg je geen dikke vingers, heeft ze ons vroeger vaak gezegd, je helpt het bloed de weg terugvinden naar je hart.
    Ze heeft me nog niet opgemerkt. Ik houd mijn verwijdering van haar gepast, tussen gehoor- en gezichtsafstand. Als ze zou kijken, zou ze me zien, maar niet horen. Een stomme film.
    Als je iemand schaduwt, kun je dan nog steeds in haar schaduw staan?
Ze houdt even halt. Ik doe hetzelfde. Ze buigt door haar knieën en tuurt. Wat heeft ze opgemerkt dat ik nog niet zie? Er springt een dier uit de struiken, een reeënjong misschien, het is te veraf voor mij. Ze kijkt het lang na. Welk wild wezen zal straks weer een straf verhaal van haar bevolken?
    Bijna synchroon, maar ver uit elkaar, beginnen we weer te stappen. We komen terug onder de bomen, dat is alvast de juiste hoogte, maar we zitten vrijwel zeker in de verkeerde vallei. De schemering wordt nu ongeduldig met een dikkere stift ingekleurd. Onbedoeld stap ik op een droge tak die luid knakt. Ze kijkt om en wuift naar me. Ik kan nu niet anders dan haar tegemoet gaan.
    ‘Daar ben je weer,’ zegt ze. ‘Weet jij waar we zijn?’
    ‘Dat zul jij me vertellen.’
    ‘Die tijd is voorbij.’ Ze glimlacht. ‘Nu zijn we allebei even verloren.’

We kunnen beter niet lang meer onderweg zijn. Het donker graait nu om zich heen. De paden liggen er niet goed bij. Ze zijn nog in wintertoestand, nog even meer van de natuur dan van de mens. Er is nog niemand gekomen om ze terug te eisen, met bosmaaien en rotsblokken ruimen. Ze zal ook geen lamp bij zich hebben. Straks bezeert ze zich nog, of valt ze. Ze is fit voor haar leeftijd, maar ze heeft de jaren wel. En er is misschien nog een slok koffie, maar het brood is op.
    In mijn rugzak voel ik de topokaart prikken. Met een beetje geluk zou ik ons traject op kaart kunnen reconstrueren en zo de weg naar het dorpje terugvinden. In vogelvlucht kan het niet ver zijn, maar hemelsbrede afstanden hebben in de bergen weinig waarde.
    Ik laat de kaart zitten. Dit gun ik haar niet.

‘Verder naar beneden,’ zeg ik, ‘en hopen dat we niet op de Trebbia botsen, dan zouden we te diep afgedaald zijn. En die rivier is breed, die steek je niet overal zomaar over. Dan zal de weg terug nog lang en steil omhoog zijn.’
    Ik geef haar mijn stok en ga voorop. Ze weigert niet. Dat is geen goed teken.
Wandelen gaat nu op de tast. Het pad laat zich nog net onderscheiden in het duister omdat de textuur ervan anders is dan de vegetatie rondom.
    ‘Wil je mijn hand?’
    Ze antwoordt niet en laat haar lange droge vingers in mijn vuist glijden. Het moeilijke pad maakt dat ik moet knijpen en zij moet klauwen om niet los te laten. Ik kan me niet herinneren dat ze mij ooit bij de hand heeft genomen, daar hadden we het kindermeisje voor.

Onder ons stijgt plots het geluid van stromend water op. Het zedige murmelen van een zijriviertje. Het is de Trebbia niet. Nog vlugger dan verwacht staan onze voeten op de oever. Ik herken de stapstenen, ze zijn geen zier opgeschoven.
‘Kijk, we zijn er,’ zegt ze, en ze wijst. ‘Dat heb jij goed gedaan!’
    Ze zegt jij, niet wij. Of ik.

Ze trippelt over de keien, niet één keer raakt ze het water aan. Ik waad naar de overkant. De stroming spoelt rond mijn schoenen en voelt koel aan, maar mijn voeten worden niet nat.

Een rivier steek je nooit tweemaal op dezelfde manier over.

Marjanne Sevenant

Marjanne Sevenant is doctor in de geografie en werkt als duurzaamheidsexpert bij de Wereldbank. Met hun drie dochters woonden zij en haar man negen jaar in Amerika en Jordanië, nu wonen ze in België. Over vertrouwd vreemde en vreemd onvertrouwde indrukken blogt zij op de Bloghut. Haar blogs worden vaak getipt vanwege hun literaire kwaliteit op Aanlegplaats. Met haar korte verhalen won zij meerdere prijzen en nominaties (biënnale schrijfwedstrijd Deinze, Schrijven Online, winnaar Elders literair verhalenwedstrijd 2022) en kreeg zij publicaties in drie boeken. Daarnaast werd een verhaal van haar uitgeroepen tot Tip van de week op Azertyfactor. Ze werkt op het moment aan een bundel korte verhalen en een roman.