Herinneringen aan Indonesië 1970–1975

Gerard Termorshuizen

Monumen Nasional

Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta

I


Tussen hemel en aarde in Jakarta

De even daarvoor op Kemayoran neergestreken KL 833 verlatend, werd ik overvallen door een vochtig-hete, van zware exotische geuren doortrokken atmosfeer. Ik ademde haar diep in, me niet zonder emotie realiserend dat mijn avontuur in de tropen was begonnen. Het was 9 januari 1970, vroeg in de avond en bijna donker.
    Onderaan de trap wachtte mij onder meer mijn al in Jakarta aanwezige collega; met hem stond ik voor de opgave de in 1956 door president Soekarno gesloten Vakgroep Nederlands van de Universitas Indonesia nieuw leven in te blazen. Omdat veel vakliteratuur in het Nederlands was geschreven, was kennis van die taal voor veel studenten een dwingende noodzaak. Na jaren van bittere vijandschap hadden beide landen elkaar eind jaren zestig onder de nieuwe machthebber Soeharto weer gevonden. Naast economische werden culturele en wetenschappelijke banden aangeknoopt; in 1968 kwam het tot een Cultureel Akkoord, en kort daarop vroeg de Republiek aan Nederland om twee neerlandici.
    Wat mij van de volgende uren na mijn aankomst vooral is bijgebleven, is de unheimliche, uiterst traag vorderende autorit door onverlichte, wanordelijke straten vol gaten en hels lawaaiig verkeer, alsook de zich hoog boven Medan Merdeka (het Plein van de Vrijheid) tegen de donkere hemel aftekenende, reusachtige goudkleurige toorts die het uiteinde sierde van een zuil die de onafhankelijkheid van Indonesië symboliseerde. ‘De laatste erectie van Soekarno’, vertrouwde de Nederlands sprekende chauffeur mij toe.
    Onze bestemming was het enkele jaren daarvoor gebouwde, luxueuze Hotel Indonesia, in die dagen nog de enige accommodatie die ambassades hun landgenoten durfden toe te vertrouwen. Het was Soekarno’s pronkstuk in een metropool waar diep verval het straatbeeld domineerde en drommen armoedzaaiers op druk bezochte plekken om wat rupiah smeekten. Het hotel lag (en ligt) aan een razend drukke verkeersrotonde met in het midden een kolossaal standbeeld van een naar de verte wijzende jonge man en jonge vrouw: ‘Ot en Sien’, zoals ze door oudere Indonesiërs werden genoemd. In dat hotel heb ik drie maanden gewoond. Comfortabel zo’n materieel onbekommerd bestaan, maar ook monotoon saai en eenzaam. Niet zelden bleef ik ’s avonds tot laat aan de bar hangen om de gang naar mijn kamer zo lang mogelijk uit te stellen.
    Voor expats geschikte woonruimte was schaars, waardoor ik pas in april 1970 een eigen onderkomen kon betrekken. Het stond in een rommelige, maar rustige straat in de zuidelijke wijk Kebayoran Baru. Ik heb daar bijna vijf jaar gewoond. Het had een terras (‘platje’) en smalle tuin die van de weg gescheiden waren door een hoge bamboeschutting. Naast het toegangshek, aan de straatkant, was een betonnen bak voor het huisvuil dat in de namiddag in brand werd gestoken. Doordat dit overal gebeurde, hing er de volgende uren een sterk riekende smog die de ogen deed tranen.
    Aan de achterzijde van het ruime huis bevonden zich de via Singapore-deurtjes bereikbare keuken en badkamer. Het benodigde water, langs elektrische weg opgepompt uit de bodem, kwam via een lange leiding uit een in de tuin op een verhoging staand vat. Nu, vijftig jaar later, haalt Jakarta nog steeds haar water uit de grond, waardoor de stad – afgrijselijk doembeeld voor haar miljoenen inwoners – met zo’n vijftien centimeter per jaar wegzakt in de Javazee. Om inbraak zo lastig mogelijk te maken was mijn huis, zoals overal in de betere buurten, beveiligd door tralies.

V.l.n.r. Lathouïf, Gerard, Sri Rita en ibu Sarni

De overgang van hotel naar huis was er een vol uitdagingen. Het bewerkstelligen van een begripvolle verstandhouding met mijn bedienden was daarvan een van de voornaamste. Met hen – kokki ibu Roos, wasvrouw ibu Sarni (ibu is de aanpreekvorm voor een vrouw), beiden midden veertig, en huisjongen Sajat van begin twintig – diende ik onze toekomstige huishouding op korte termijn op orde te brengen, maar mijn nog gebrekkige Indonesisch stond een adequate communicatie vooralsnog in de weg. Ik herinner me die pijnlijke eerste weken, zoekend naar woorden en zinnetjes; nog veel lastiger waren hun antwoorden. De altijd in sarung en kebaya geklede ibu’s hadden hun huisjes in de kampong, Sajat woonde in een van de bediendenkamers op de achterplaats. In die beginperiode was hij een grote steun: een ijverige en pientere jongen met wie ik ’s avonds zo nu en dan Indonesisch oefende. Ik kon hem ten slotte aan een baan als steward helpen bij de Holland Amerika Lijn, die in Jakarta jongelui wierf voor haar cruiseschepen.
    Sajats opvolger heette Lathouïf. Hij was een van de tallozen die van het doodarme platteland naar de stad waren getrokken op zoek naar werk. Een Indonesische vriend had hem mij aanbevolen, ibu Roos ving hem op. Ik zag hem voor het eerst toen hij bij mijn thuiskomst van de universiteit het hek opende. Naar binnen rijdend – altijd bekaf na een lange hitteochtend – nam ik mij voor wat later met hem te gaan praten. Op het platje bladerde ik wat in mijn ochtendkrant Kompas, in afwachting van de setrup es (ijslimonade) die mij nu zou worden aangereikt door Lathouïf. Ik wist niet wat ik zag toen hij voor mij neerknielend de verkoeling aanbood. Ik probeerde hem uit te leggen waarom ik dat nooit meer wilde. Makkelijk was dat niet: er was sprake van een cultuurschok.
    Hij was negentien toen hij bij mij kwam, een innemende, maar introverte jongeman. De attente manier waarop hij mijn huis beredderde en bewaakte, de aan een Indonesisch huishouden verbonden ongemakken zo veel mogelijk van mij wegnemend, gaf rust en een gevoel van veiligheid. Hij kon heel goed tekenen, ook in kleur. Ik betaalde het daarvoor benodigde materiaal, wat voor mij een geringe moeite, maar voor hem van veel betekenis was. Toen hij van zijn eerste verlof terugkeerde van zijn ouders in Oost-Java, gaf hij mij een oude kris cadeau, een pusaka (sacraal erfstuk), hem door zijn vader meegegeven als teken van hormat (eerbied).
Hij had mij eens verteld een verbinding te kunnen leggen met de geestenwereld. Op een avond vroeg hij of hij mij in contact mocht brengen met mijn nenek moyang (voorouders). Dat was me nogal wat: een groter ‘persoonlijk’ geschenk, begreep ik, was moeilijk denkbaar. En waarom zou hij het niet kunnen! Ik was lang genoeg in het van magie doortrokken Indonesië om te weten dat er veel was tussen hemel en aarde wat voor mij verborgen bleef.
    Verhalen genoeg, ook van heel dichtbij. Volgens ibu Roos woonde er een geest in mijn huis. Een keer bij mij in een van de bediendenkamers overnachtend, had hij haar aan haar arm en been wakker geschud; ze had daarna wat koffie en rijst voor hem neergezet. En toen mijn Indonesische vriendin op een nacht naar de badkamer liep, zag ze een witte gedaante zich voortbewegen in de woonkamer. Toen ik even later, gewekt door haar angstig roepen, naast haar stond, zag ik niets. Het ontbrak me aan een ‘derde oog’ om het wonder te kunnen aanschouwen.
    Wat later kwam ik erachter dat mijn huis was gebouwd op een oude begraafplaats. Het een sloot aan op het ander: toen Lathouïf een nieuw boompje in de tuin plantte, kwamen er menselijke resten te voorschijn.
    Ik stemde dus in met Lathouïfs verzoek. Het moest gebeuren op malam Jumat – donderdagavond, wanneer moslims zich voorbereiden op het vrijdaggebed. Lathouïf ontruimde de logeerkamer en zette er bloemen en wierook neer. Toen het zover was, vroeg hij mij naar mijn werkkamer te gaan en mijn hoofd leeg te maken. Hijzelf trok zich terug in de logeerkamer om door mediteren en bidden de geesten van mijn voorgeslacht op te roepen. Maar er kwam niets. Na enkele martelende uren klopte hij op mijn deur: daar stond hij, hevig transpirerend en volslagen ontgoocheld. Ik heb hem toen gezegd dat het aan mij lag, dat ik, hoe graag ik die verbinding ook had gewild, te ver afstond van het geestenrijk.
    Ook Lathouïf heb ik een baan bij de Holland Amerika Lijn kunnen bezorgen. Hij heeft jaren gevaren. Het ging hem goed, schreef hij. Enkele jaren later liet hij mij weten dat hij ging trouwen met een meisje uit zijn dessa en werk had gevonden aan de wal.
    Op een van mijn latere reizen naar Indonesië, in 1981, zag ik hem samen met zijn vrouw terug. De band tussen ons had de jaren doorstaan. Bij het afscheid bracht hij een met doeken omwikkeld voorwerp tevoorschijn. Het was een kris zoals hij er mij eerder een gegeven had: een pusaka van zijn familie. Ik voelde me overrompeld, vond dat ik zoiets niet ten tweeden male kon aannemen, en weigerde – en dat terwijl ik kon weten dat zo’n blijk van genegenheid niet geweigerd kón worden. Ik zie nog zijn bezeerde blik: er was iets gebeurd dat niet te herstellen viel.
    Ik zal het blijven voelen als een dieptepunt in mijn langdurige relatie met Indonesië. Krassen op de ziel die niet willen verdwijnen.

Gerard Termorshuizen (1935) studeerde Nederlands en geschiedenis en was als onderzoeker verbonden aan het K.I.T.L.V. in Leiden. Hij promoveerde op P.A. Daum (P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe, 1988) en was tekstbezorger van Daums Verzamelde romans. Zijn grote, tweedelige geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers verscheen in resp. 2001 en 2011: Journalisten en heethoofden (de periode 1744-1905) en Realisten en reactionairen (1905-1942). Daarnaast publiceerde Termorshuizen biografieën van Marietje van Oordt (‘Niemand zorgde voor mijn ziel’, 2013) en Herman Salomonson (Een humaan koloniaal, 2015) en, samen met Coen van ’t Veer, Een groots en meeslepend leven. Dominique Berretty: Indisch persmagnaat (2018), de verzameling columns van Herman Salomonson Indisch leven in Den Haag 1930-1940 (2018) en de biografie Door de ogen van Dodo Berretty. Het leven van een vergeten fotograaf (2021). In 2020 publiceerde hij ten slotte in eigen beheer zijn Indonesische herinneringen Indië en Indonesië – altijd dichtbij.