Gouden Haagse Tijden

Uit de zestiende-eeuwse Haagse letteren

Janus Secundus

Janus Secundus, door B. Picart (1730). Onderschrift van Hadr. Marius.

‘Onze geniaalste Haagse dichter ooit’:
Janus Secundus Hagiensis (1511-1536)

Ooit werd ik op een verjaardag verrast met een lijvig boekwerk, een ‘nieuwe wereld’ vol gedichten, met versregels die opwekken tot beminnen en kussen. Oftewel: de poëzie van de zestiende-eeuwse, geboren Hagenaar Janus Secundus Nicolai Hagiensis, volgens sommigen ‘onze beroemdste dichter ooit, zij het niet in zijn eigen land’. Deze dichter schreef in het toentertijd onder geletterden gebruikelijke neoklassieke Latijn en zou vooral bekend worden door zijn z.g. Kusgedichten (Basia, Lat.), waarvan de erotische vrijmoedigheid, zeker in die tijd, snoepgoed vormde voor klassiek geschoolde ingewijden.
    Toen Secundus zestien jaar oud was, verhuisde het gezin naar Mechelen, waar hij en zijn twee eveneens dichterlijke broers Marius en Grudius aan een rechtenstudie begonnen, die Secunus zelf later in het Franse Bourges zou voltooien. Weer later zou hij in Spanje als schrijver gaan werken aan het hof van de aartsbisschop van Toledo.

Het boek Julia
Rond zijn achttiende jaar had Janus Secundus in Mechelen ene Julia ontmoet, die zich behalve als ‘meisje van plezier’ als een lustige inspiratiebron voor de jeugdige dichter ontpopte. Niet alleen in verzen zou hij zich aan deze muze gaan wijden, ook liet hij als bekwaam penningkunstenaar een portret van haar na, met als randschrift, in vertaling uit het Latijn: ‘Julia gebeeldhouwd door de hand van de dichter haar minnaar’. Ook lezen wij hier hoe hij zuchtend van verlangen het woord tot Julia richt: ‘Et mihi da centum […]’ – ‘En geef mij honderd, geef mij duizend zachte kussen, doe er een paar bij mijn Zon, en ik waan mij een god. Maar helaas, zelfs één extra kusje kan er niet vanaf…
    Catullus, de vermaarde Latijnse lyrische dichter (ca. 85-55 voor Chr.) stond Janus Secundus hierbij onmiskenbaar ten voorbeeld. Deze Romein was in de ban geraakt van Lesbia, een ‘femme fatale avant la lettre’, die hem afwisselend aanhaalde en afwees. ‘Geef mij duizend, dan weer honderd kussen/ dan nog eens duizend, en andermaal honderd,’ smeekte deze uitzinnig verliefde dichter zijn muze.
    Uit Secundus’ uitgebreide correspondentie met familie, vrienden en andere schrijvers lezen wij uit een ‘brief in verzen’ van de Italiaanse dichter Girolamo Monti: ‘Den Haag […] een stad die voor het eerst door jouw poëzie bekendheid verkreeg’.

Kusgedichten (Basia)
Als het Janus verboden wordt naar het ‘zoete’ Italië af te reizen, schmiert hij: ‘Word ik dan verplicht onbeschaafd in Barbarije [‘het Noorden’] mijn jonge jaren te verprutsen. Dat het lot dit moge verhoeden.
    ‘Noordelijk geknars’, zo klonk het Nederlands hem in de oren vergeleken met de talen van de Romaans sprekende volken.
    Als student in Bourges begint Janus de vele kusjes die hij wisselt met de ‘kuise hoer’ Neaera te bezingen. In boekvorm in 1535 gebundeld als Basiorum Liber, dat kort na zijn overlijden door Janus Dousa (Jan van der Does) en Jan van Hout vertaald werd als Het Boeck der Kuskens.

Basiorum

Janus Secundus, Basiorum liber, uitgave van A.A.M. Stols, Maastricht 1928.

Het boeck der kuskens

Johannes Secundus, Het boeck der kuskens, in vertaling van Jan van der Does en Jan van Hout, uitg. A.A.M. Stols, Maastricht 1930.

De in Basiorum Liber bezongen Neara was niet voor de poes: ‘Mij prijzen, prima, maar ik laat mij niet met je gedichten betalen…
    Neara liet zich niet ompraten, ook al vuurde Secundus ‘Honderd kussen maal honderd/ Honderd kussen maal duizend […] duizenden in duizendvoud/ als alle druppels van de wereldzee’ […] op haar af.
    Geen Italië dus voor Janus. Het werd een baan in Spanje, tot zijn verdriet (‘barbaars en veel te warm’). Hij werd er ook nog ziek: hij leed aan ernstige koortsen ten gevolge van malaria. Ongerust over wat hem stond te wachten, begon hij hier zijn vele geschriften te bundelen, onder de titel ‘Verzamelde werken’, die pas na zijn dood door broer Marius bezorgd zouden worden.

Op muziek
Sommige van zijn gedichten werden op muziek gezet en gezongen, zoals Ad Amoram, Ode aan de Liefde, door N. Gombert (zestiende eeuw): ‘Vivamque […] – ‘Ja, leven wil ik, tussen gekus en gekibbel, tussen een traan en een lach, tussen vrees en hoop, mijn jonge jaren, mijn levensloop.’

Op reis
In 1536, nog geen vijfentwintig jaar oud, overlijdt Janus Secundus Hagiensis onderweg van Spanje naar de Nederlanden in een abdij in Doornik aan zijn slopende ziekte.
    Zijn illustere tijdgenoot Michel de Montaigne (1533-1592) looft hem in zijn Essais (II-10, III-5), en ook Hugo de Groot, Constantijn Huygens, Johann Wolfgang von Goethe en Lord Byron memoreerden hem.
    Er verschenen in de loop der eeuwen vele vertalingen van de Basia, o.a. van Jacob Westerbaen – dichter, maar ook stichter van het Haagse landgoed Ockenburgh. Maar waar bleef toch het zichtbaar eerbetoon aan deze grote Haagse dichter? Tot op de dag van vandaag is er geen gedenkteken, zelfs geen steegje naar hem vernoemd in onze geliefde Hofstad.

De citaten uit het werk van Janus Secundus Hagiensis zijn afkomstig uit De Kunst van Janus Secundus (Amsterdam 1991) van de Leidse dichter en neolatinist Jan Pieter Guépin (1929-2006).

Theo van der Wacht

Theo van der Wacht, oud-stuurman ter koopvaardij, laatbloeier, publiceerde o.a. in het Vlaamse Yang (nY), Poëziekrant, De Brakke Hond, Maatstaf en Extaze. In 2004 verscheen De Laatste Stad, een boekuitgave met poëzie van Theo van der Wacht en tekeningen van Jeroen Hermkens. Theo’s gedichtencyclus Een (On)mogelijke Reisgenoot vult een groot deel van Literair tijdschrift Extaze 17/18 (In de Knipscheer, Haarlem 2016).