Hoe je verdween in mijn gele KPN-Pocketline Swing
Kort verhaal
1.
Ik ging in de rij voor het vliegtuig staan en heb nooit meer achteromgekeken. Of je je wenkbrauwen optrok (je linker iets hoger dan je rechter), stiekem glimlachte (rimpels rondom je mondhoeken), of op het punt stond om te gaan huilen (neusvleugels naar buiten) weet ik niet. Ik heb zo vaak geprobeerd je gezichtsuitdrukking terug te halen, dat je in mijn herinnering bent gaan vlekken.
2.
Ik sla rechts af. Hoopjes bladeren liggen op het bospad, enkele losse takken versperren de weg. Ik loop door. Hobbelend, zigzaggend, over de takken heen: ik stap, ik ren, ik ga, voorwaarts, vooruit en nog verder – dat heb ik Eef beloofd. ‘Anders kom je nooit over die Italiaan heen,’ zei ze.
De kalende bomen lijken op vertakkingen van bloedvaten. De herfstwind laat ze lichtjes buigen. Met mijn ademhaling buig ik mee, boslucht stroomt door de bloedbaantakken, elke ademteug een tandje harder – mijn voetstappen bonken als hartslagen door het bossenlichaam.
Je hangt als een wolkachtig verschijnsel om mij heen. Bij elke stap wissel je van consistentie. Ik adem door, in en uit, en probeer ondertussen de wolk te vangen, op te bergen, weg te stoppen. Het ding met wolken is alleen dat ze ongrijpbaar zijn.
Ik adem in – vlindervleugels hebben zeshonderd schubben per vierkante meter – en weer uit – er zijn zesenveertig soorten zeepaardjes.
Je verdampt iets, ik moet alleen steeds meer inhaleren voor hetzelfde effect.
Ik adem weer in, nu via mijn neus – zes koolstofdioxidemoleculen gaan in de citroenzuurcyclus – en blaas de lucht door mijn mond naar buiten – bevers blijven hun hele leven samen. Vossen, stokstaartjes en wolven ook.
Ik zucht.
Nog twee kilometer.
2.
Eef staat buiten op me te wachten. ‘Heb je het hele eind gelopen?!’ Ze kijkt me aan alsof ik iets heel smerigs heb gedaan.
Ik knik. Het zweet loopt in straaltjes over mijn rug.
‘Je ziet er niet uit,’ giechelt ze. ‘Kom.’ Ze trekt me mee naar binnen en duwt me langs de garderobe de wc in. ‘We gaan je even opfrissen.’
Een paar minuten later heb ik zwarte lijnen om mijn ogen, rode appeltjeswangen en lipgloss met aardbeiensmaak. ‘Een stuk beter,’ zegt Eef tevreden.
Ik lach met een glossyachtige papieren glimlach – ik zie eruit alsof ik ben losgeweekt van een reclameposter.
Eef buigt voorover en strijkt haar haar glad met water uit de kraan. Het spettert deels op haar jurk, deels op de grond.
Ik doe een stap naar achter. Als tijdschriftpapier nat wordt, scheurt het.
‘Ik zag Peter al zitten, hij ziet er goed uit.’ Eef knipoogt en glipt het wc-hokje in. De donkergrijze klapdeur heeft nu twee halfhoge enkellaarsjes en een glitterpanty.
‘Liefdesverdriet gaat pas over na een nieuwe vlam,’ gilt de deur.
3.
‘Proost!’ Eef giet het shotje wodka naar binnen. Het tweede shotje schuift ze mijn kant op. ‘Nu jij!’
Ik voel een rilling door mijn lijf lopen. Het shotglaasje is ijskoud.
‘Doe maar, dat maakt je losser,’ glimlacht ze.
Ik drink het glas in één keer op.
Eef bestelt nog er nog twee, om nog verder los te komen, en twee biertjes, om het weer weg te spoelen. Ik vraag me af wat we in vredesnaam aan het doen zijn maar ik zeg niks: ik at, drink en proost braaf mee. En ik praat niet over jou, ik praat keurig netjes volgens afspraak niet over jou.
Als we eindelijk richting Peter en Thijs lopen, begint het café te schommelen. Ik pak Eefs hand stevig vast.
‘Het werkt snel, hè.’ Haar witte tanden glanzen. ‘Dat trekt zo weg, dat had ik ook in het begin.’ Ze tilt me nu bijna.
Luipaarden kunnen met hun kaken twee keer hun eigen lichaamsgewicht dragen. Hun prooi verorberen ze het liefst ergens hoog in een boom.
Peter en Thijs zitten aan de bar. Eef omhelst Thijs en duwt me bijna bij Peter op schoot.
‘Hoi,’ zeg ik ongemakkelijk.
‘Hoi,’ zegt Peter. Hij doet een stap naar achter. ‘Ik heb jou wel eens zien lopen op de uni. Jij studeert diergeneeskunde toch?’
Ik knik.
Niet aan jou denken, niet aan jou denken, niet aan jou denken.
Peter doet rechten. Hij wil advocaat worden, advocaten zijn belangrijk voor de rechtsstaat, zegt hij. Hij zou iedereen verdedigen, echt iedereen, ook boeven, alle boeven, zelfs Holleeder – dat is ook in het belang van de rechtsstaat.
Ik knik opnieuw.
Peter neemt een slok. Het schuim blijft aan zijn lippen hangen. Hij praat, hij proost, weer een slok, nog meer schuim.
Ik proost, slok en schuim mee. In mijn hoofd wordt het hobbeliger, bobbeliger, en, uiteindelijk, een grote vlek.
‘De wet is eigenlijk helemaal niet zo zwart-wit,’ zegt Peter. Zijn bierschuimsnor groeit.
Ik bestel nieuwe shotjes.
Hij blijft praten. Over tentamens, proeftentamens, wetboeken, dikke boeken, kleine lettertjes, grote letters, hoofdletters, dikgedrukt, onderstreept, alles in capslock, en met uitroeptekens, heel veel uitroeptekens – hij schreeuwt nu bijna. Zijn bierschuimsnor verandert in een reusachtige witte baard.
Ik zeg niks. Boven mijn hoofd zweven vraagtekens, puntkomma’s, aanhalingstekens en oneindig veel puntje-puntje-puntjes.
Ik denk niet aan jou. Ik denk niet aan je mooie donkere krullen, niet aan je charmante Italiaanse accent, en ook niet aan de manier waarop je mijn hand pakte en me meenam naar het strand. Ik denk absoluut, helemaal, totaal
niet
aan jou.
Bij je ogen zit een gat, op de plek waar je mond zou moeten zitten, is het gaan rafelen, als nat karton dat langzaam scheurt.
‘Alsjeblieft.’ De barman schuift het zoveelste shotglaasje naar me toe. Het glas wappert als een rode lap voor mijn ogen.
‘Doe maar rustig aan,’ fluistert Eef in mijn oor.
Ik schuif een paar keer met mijn poot over de grond, krom mijn schouders en hou mijn kop laag. Stieren vechten tot ze erbij neervallen, dat is hun instinct.
Het glaasje is in een teug leeg.
4.
Vlak voor de garderobe draai ik me nog een keer om. Eef zoent met Thijs, Peter hangt nog steeds aan de bar. Volgens mij heeft hij niet eens gemerkt dat ik ben opgestaan.
Bij de jassen ga ik op de grond zitten.
Even geen contact gaat ons helpen, zei je.
Het helpt niet.
Niks helpt. En alles wat zou moeten helpen, stort in: Eef, de drank, Peter – het zijn net rasters die wegzakken in modderig zand.
Natte mascaravlekken vallen op mijn spijkerbroek. Van bovenaf ben ik net een druppel inkt, mijn oogpotloodogen zijn het donkerste middelpunt. De inkt wordt steeds wateriger. Rondom mijn kin is het al lichtgrijs.
Ik doe mijn ogen dicht en beeld me in dat ik weer aan de Italiaanse kust zit. Nat zand kietelt mijn grote teen, afbladderende roze nagellak vermengt zich met gruizig beige. Ik begraaf mijn voeten in de drab, in het harde zand, in de korrelige, donkere aarde en nog dieper. Ergens hoop ik op een gat, een kuil, gewoon iets waar ik in kan vallen, waardoor ik zo, floep, verdwijn.
De aarde plakt aan mijn huid. Ook mijn handen en armen zitten onder. Het begint te waaien, korrels snijden treiterend in mijn lijf, als plagende speldenprikjes. Ik blijf zitten. Ik verstijf en verstil, als een zandsculptuur dat zich steeds verder laat verwoesten. Straks zie je overal hoopjes en brokkeltjes en kruimeltjes en sliertjes – restjes van mij.
Met mijn laatste kracht pak ik mijn telefoon. ‘Miss you,’ typ ik. Tegelijkertijd zeg ik het hardop, alsof je in mijn gele KPN-Pocketline Swing verstopt zit.
Ik kus, zowel met mijn lippen als in X-vorm en schuif het klepje weer voor de toetsen.
‘Miss you too!!!!’ piept mijn telefoon terug. Daarna krijg ik een dikke, vette ;-).
Ik knipoog terug, met mijn linkeroog, rechteroog, een paar keer achter elkaar – mijn Pocketline Swing huppelt als een blij kuiken.
Ik weet heus wel dat het geen zin heeft. Ik ga nooit in Italië wonen, en jij komt nooit naar Nederland.
Het scherm is weer grijs. Ik buig voorover, tot over mijn oren, ik hang ondersteboven – de batterij wordt bleek. Hij krimpt, hij flikkert, hij verdwijnt zonder dat ik er ook maar iets tegen kan doen, als water dat uit het kommetje van mijn handen sijpelt.
Lotje Steins Bisschop

@ Els Kort
@ Els Kort
