Le Trois Mille

Kort verhaal

‘En jongen, rook je nog?’
Hij overviel me ermee toen ik de telefoon opnam. Ik wist niet goed wat ik erop moest zeggen. Jan-Kees belde me nooit. Niet dat we elkaar niet aardig vonden. Ik bewonderde hem juist. Hij was grappig, lichtvoetig en meelevend, met een twinkeling in de ogen.
    Jan-Kees was een voormalig kraker uit de Amsterdamse Staatsliedenbuurt, opgegroeid in een keurig deel van Den Haag, samen met mijn moeder en hun kleinere broertje. Als sociaal advocaat had hij gastarbeiders verdedigd tegen vervelende huurbazen, hufterige schuldeisers en tegen iedereen die het in zijn ogen niet goed voor hadden met de wereld. Hij was er voor de underdog – de daklozen, de staatlozen en de rechtelozen. Een man met een groot hart. Daarom vond ik hem zo bijzonder. Hij had een geheel ander pad gekozen dan mijn moeder, die in ’t Gooi was gaan wonen met haar radioloog.
    Ooit trok Jan-Kees met een witte Eend door Afrika, samen met zijn vriendin. Hij vertelde ons dat hij in de Sahara over de trucksporen reed en dat hij onder de felle zon een eitje bakte op de hete motorkap. Hij liet de dia’s aan ons zien. Vreemde volken, andere gebruiken. Het maakte indruk op me. Wat was dat voor leven?
    Regelmatig pakte hij z’n gitaar erbij, stak hij een Caballero zonder filter op en begon hij liedjes te zingen, terwijl de sigaret in zijn mondhoek hing. The Beatles, The Stones, The Doors, je kent het wel.
    Toen ik klein was, logeerde ik wel eens bij hem in het kraakpand. Het rook daar anders. Naar couscous, onbekende kruiden en de muffe geur van kamelenhuid waarmee de Afrikaanse trommels waren bespannen die in de hoek van de woonkamer stonden.
    Hij maakte vaak grapjes over zijn Haagsche moeder die zich graag chiquer voordeed dan ze was. Ze had het over een ‘helicoptère’ en sprak ‘garage’ uit met een Franse g. Hij moest er om gniffelen. Het contrast met zijn leven kon niet groter.
    Na het kraakpand stichtte hij een woongroep in Purmerend en vijftien jaar later verhuisde hij met z’n vriendin Marja naar een schattig huisje in Edam, aan de dijk, waar hij een gewoon burgerbestaan leefde. Zonder kinderen, want het lukte haar niet om zwanger te worden. Uiteindelijk waren het de Caballero’s zonder filter die hem hebben genekt: longkanker. Ik hoorde het van mijn moeder. Ik zou hem bellen, maar ik wist niet wat ik moest zeggen. Dus belde ik hem maar niet. En nu belde hij mij.
    ‘Nee, ik rook niet meer,’ loog ik.
    ‘Niet doen hè, want dan krijg je dit.’
    ‘Ik vind het heel erg,’ stamelde ik.
    ‘Ja ik ook. Maar het is zoals het is. Wanneer kom je langs?’
    ‘Dit weekend?’
    ‘Goed, ik zie je dit weekend.’

Toen ik hem zag liggen op de bank, schrok ik hoe mager hij was geworden. Zijn wangen waren ingevallen, zijn oogleden opgezwollen en zijn huid was vaal. Hij had niet lang meer, zoveel was duidelijk.
    ‘Wat goed dat je bent gekomen. Je bent de laatste met wie ik nog moest spreken.’
    We babbelden wat, over familie en over politiek. Het verbaasde me hoezeer hij nog betrokken was en zich kon opwinden over uitspraken van politici. Ik dacht: ‘Man, je ligt op sterven. Wat kan het je schelen?’ Kennelijk kon hij dat niet uitzetten.
    Toen vroeg hij me: ‘Wil jij Le Trois Mille?’
    ‘Wat bedoel je?’
    ‘Sorry, ik bedoel: wil jij mijn auto hebben? Ik had bedacht dat jij mijn auto mocht hebben.’
    Ik had geen auto en had geen plannen er een te kopen. Ik was net begonnen in mijn eerste baan waar ik op m’n fietsje naartoe ging. Ik had er eigenlijk nog nooit over nagedacht, misschien was het wel heel duur. Maar een stervende man weigeren, dat doe je niet.
    ‘Ja, daar ben ik heel blij mee,’ antwoordde ik.
    ‘Kijk maar uit het raam, daar staat ie.’
    Het was een oude lelijke Mazda 323. Niet bepaald een bak waarmee ik indruk zou maken op mijn vrienden. Maar wat maakte het uit. Hij reed.
    ‘Ik heb er drieduizend voor betaald, vandaar Le Trois Mille. We wilden hem een naam van stand geven, begrijp je,’ zei hij. Even waren zijn pretoogjes terug.
    ‘Dank je wel,’ zei ik, en wist niet of ik hem nou een hand of een knuffel moest geven. Ik deed maar niks en stond daar maar.
    Zijn vriendin kwam de woonkamer binnen en zei dat het tijd werd om te gaan. Hij kon niet meer zo lang bezoek aan. Ze liep mee naar buiten en zei: ‘Dank dat je nog wilde komen. Het was het laatste dat hij nog moest regelen.’
    ‘Tuurlijk, tuurlijk’ antwoordde ik. Ik voelde me schuldig. Iedereen was al langsgekomen en had uitgebreid afscheid genomen.

De volgende morgen belde mijn moeder.
    ‘Jan-Kees is overleden. In de armen van Marja.’
    Ik schrok. Gisteren zag ik hem nog. Levend. Nu was hij dood. Dit was geen toeval. Le Trois Mille had nog een bestemming nodig en die had hij gekregen. Eindelijk kon hij rustig sterven. Hij had op mij gewacht.
    Le Trois Mille heeft mij en mijn vrienden veel plezier gegeven. Weekendjes weg, vakanties, festivals. En elke keer als ik plaatsnam achter het stuur dacht ik aan mijn bijzondere oom. Ik heb – geheel in stijl – afscheid van Le Trois Mille genomen door hem aan een oude vriend te schenken die failliet was gegaan, in diepe schulden zat en aan lager wal dreigde te raken. Dankzij de auto kon hij naar sollicitatieafspraken rijden, werd hij vervolgens aangenomen en kon hij naar zijn werk forensen. Le Trois Mille hielp iemand die in de problemen zat er weer bovenop.
    Twee jaar later belde hij me op om te vertellen dat de garage hem nu toch echt had afgekeurd. Met drie ton op de teller zou hij zou verscheept worden naar Afrika om daar nog een laatste leven te krijgen. Ze zouden daar nog populariteit genieten omdat ze goed te repareren zijn. Mijn oom had geen betere bestemming kunnen bedenken.

Mattijs Winter

August Winter (1972) is sinds 2023 op vrolijke ontdekkingstocht door de wereld van fictie. Met korte verhalen was hij finalist van de schrijfwedstrijd Querido Academie / Schrijven Magazine 2024 en behaalde hij de longlist voor de Renate Dorrestein Prijs.