Nederlands in Russische vertaling; een geschiedenis uit de nacht
Kort verhaal
Een duistere speling van het lot noodzaakte mij reeds op vroege leeftijd in mijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het enige bedrijf dat mij – een ongeschoolde, zelfs ietwat ongemanierde en onooglijke jonge knaap – wilde aannemen, was een bedrijf op het buitenterrein van een gehucht in het afgelegen oosten van het land. Ik ging werken in het magazijn van een groothandel.
Van het schamele jeugdsalaris kon ik alleen rondkomen doordat ik arbeid leverde in de nachtdienst en derhalve recht had op een avond- en een nachttoeslag. De diensten liepen van acht uur in de avond tot drie of vijf uur in de morgen. Het kwam voor dat ik het magazijn binnenliep als het nog licht was en er pas weer uitging toen het weer licht was geworden. Voor zeven uur in de morgen sliep ik niet in.
Dit slaapritme nam ik mee het weekeinde in: als ik rond zessen in de morgen nog klaarwakker was, was het uitgaansgebied nabij het gehucht al gesloten en restte mij weinig anders dan in zinledige eenzaamheid naar de fles te grijpen. (Bij aanschaf van de drank is er nooit naar enige leeftijdsverificatie gevraagd.)
Als ik bereid was in de vriezer – min 25 tot min 30 graden Celsius – te gaan werken, kon ik een bonus krijgen van twintig cent per uur. Niet veel, dacht ik, maar op maandbasis zal het wel aantikken.
Wanneer het overdag erg warm was, bleef de warmte de hele nacht in het magazijn hangen. Ik verloor eens het bewustzijn, toen ik uit de vriezer het warme magazijn in stapte – in één klap een temperatuurverschil van rond de 60 graden.
In die vriezer ging vaker een en ander mis. Het meest schrijnende voorbeeld was dat iemand er het bewustzijn verloor, neerviel en uit zijn mond slijmde. Zijn speeksel stroomde onder zijn wang en bevroor tegen de betonnen ondervloer. Pas in de pauze merkten we dat deze collega niet was meegekomen. We troffen hem in een staat van bewusteloosheid aan. In een chaotische toestand werd hij door een paar mannen omhooggetrokken, maar zijn wang bleef steken. Ik heb bevroren delen van zijn huid van de grond af moeten schrapen.
Niet veel van de collega’s spraken Nederlands. In een verkapt Engels, een Engels dat door iedereen overigens op een verschillende manier verkapt werd, poogden de mannen met elkaar te communiceren. Veel kunnen ze niet van elkaars woorden begrepen hebben, maar een aandachtige luisteraar kon er toch uit opmaken wat er mis was in de samenleving – een hele hoop, maar dat wist ik al. De pauzes met deze groep verveelden mij spoedig.
Mij was echter een collega opgevallen die nooit bij de anderen plaatsnam en in een aparte zaal pauzeerde. Hij werkte ook in de vriezer, had zich aan mij voorgesteld: ‘Andreï.’ Aan de wijze van uitspreken van zijn naam kon ik meteen opmaken: hij is een Rus. Meer had hij niet gezegd.
Gedurende de pauzes – door een ruit kon je van de ene zaal in de andere schouwen – las hij steevast dikke boeken, in stilte. Voorts rantsoeneerde hij het contact met de buitenwereld.
Op basis van het adagium ‘stille wateren hebben diepe gronden’ kreeg ik behoefte hem te spreken. Ik trok de stoute schoenen aan en ben tijdens een pauze simpelweg bij hem gaan zitten. Gedurende de eerste pauze die ik met hem doorbracht, werd ik voor het merendeel van de tijd genegeerd, zij het dat hij op twee vragen van mij lapidair reageerde. Zo vroeg ik wat hij las.
‘Schopenkauer,’ zei hij. (Het Russisch kent geen ‘h’-klank. Die letter h wordt meestentijds vertaald met een gamma.)
‘En wat schrijft Schopenhauer?’ vroeg ik.
‘Alles is onzin.’ En hij zette het lezen voort, alsof hij niet was onderbroken.
Ik dacht: alles is onzin, een inzicht van jewelste. Maar de mannen aan de andere tafel kwamen tot dezelfde slotsom zonder daar dikke boeken voor te moeten bestuderen.
Andreï werkte hard omdat hij zich door niemand liet afleiden. Bij geen enkel gerucht keek hij op. Van zijn omgeving leek hij zich niet bewust. Nochtans was hij in de pauzes aan mijn gezelschap gaan wennen; zodra ik aankwam bij de zaal, zat hij er al en stonden er twee kopjes thee op tafel. ‘Ook voor jou,’ zei hij dan. En tussen het lezen door, waarschijnlijk op gedachten gebracht door hetgeen hij gelezen had, sprak hij tegen me. Hij gaf mij parten van zijn geschiedenis, beetje bij beetje leerde ik zijn verhaal kennen.
Hij bezat een boekhandel in Sint-Petersburg en was een van die handelaren die gretig hun eigen koopwaar nuttigden. Hij las het liefst Europese literatuur van halverwege de twintigste eeuw. Eén auteur spande de kroon. Als hij uit een roman van die auteur las, dan verkeerde hij de rest van de dag in een roes van weldadige mijmering. De cultuur die deze auteur had voortgebracht – het inlevingsvermogen, het taalspel waar zelfs in vertaling veel van overeind bleef staan, alsmede de trefzekere stijl – moest wel superieur zijn aan al het andere; je herkent een plant aan zijn vruchten.
Plots brak hij zichzelf af. Hij was van mening dat ik mij niet met deze dingen moest bezighouden. Ik was jong, zei hij. En: ‘Je moet met knappe meid in auto rijden, zonder dak.’
Maar hij kon het niet helpen in de pauzes daarna toch weer over die auteur te spreken. Hij zei met bedroefd gezicht dat die auteur zijn lot had bepaald, dat deze hem had overtuigd. Andreï had bij het lezen van diens teksten geweten: ‘Dát is mijn bestemming, daar moet ik wonen.’ Wie deze auteur was, wist ik vooralsnog niet.
Maar neen, neen. Met zijn geschiedenis moest ik hem niet bezighouden, want ik was jong en moest genieten ‘in auto zonder dak met jong meisje’.
Maar niet veel later vroeg hij me of ik de auteur over wie hij gesproken had, kon raden. Nee, dat kon ik niet.
‘Jij weet wel,’ zei hij. ‘Je moet weten.’
Ik wist het niet. Hermans? Couperus?
Ten slotte zei hij het zelf: ‘Vestdijk, Simon Vestdijk.’
Ik stelde de verboden vraag: ‘Wie is dat?’
Andreï stond op, krijsende: ‘Ik wil niet meer praten met jou! Jij weg! Jullie hier dom geworden!’
Aanvankelijk dacht ik dat hij een grap maakte en woede slechts voorwendde, maar dat bleek een vergissing; Andreï beschikte niet over het vermogen van het veinzen. Hij heeft mij nadien nooit meer een blik waardig geacht, laat staan een woord.
Lang ben ik niet in de nachtdienst blijven werken. Sindsdien heb ik de academische ladder beklommen. Tijdens het beklimmen kwam ik in aanraking met de werken van ene Simon Vestdijk. De toorn van Andreï ben ik meer gaan begrijpen: een obsessie waarover je niet spreken kunt, wordt licht een kwelling.
Een nieuwe speling van het lot wilde dat ik zeer nabij het gehucht neerstreek: in een naburige, middelgrote stad kreeg ik nog voor mijn afstuderen aan het gymnasium een baan aangeboden en ik accepteerde deze. Een auto zonder dak heb ik echter nog steeds niet.
In het gehucht ben ik nog dikwijls geweest, doch hoewel het ons kent ons is, kende niemand ook maar één van de mannen met wie ik de nachtdiensten trotseerde.
Zodra ik in een slapeloze nacht door de ruiten bij de groothandel naar binnen kijk, zie ik eenzelfde soort groep mannen pauzeren, maar bekenden zitten er niet tussen.


@ Els Kort
@ Els Kort
@ Els kort
@ Els Kort