Plan b

Lang verhaal

Vertrekken doen we pas binnen vier weken.

Ik kijk uit naar de reis, dat zeker, maar die vier weken nog. En dat onderweg zijn, met zijn allen in de auto. Het is hier nu thuis al gewoon warm, dat wordt dan nog erger. De kinderen zullen zeuren, en mijn vrouw, naast me achter het stuur of bij de proviandtas die tussen haar benen is geklemd, zal me beletten in slaap te vallen wanneer zij rijdt, en zelf een beetje amechtig snurken wanneer ik behoefte heb aan een soldatenkoek, van Delacre, dat zijn de beste.

Normaal ben ik niet zo’n tobberig type, maar zo’n reis die nog net buiten mijn voorstellingsvermogen ligt – vier weken zijn een eeuwigheid – werpt zijn schaduw voor zich uit, maakt me onrustig.

De soldatenkoeken horen bij speciale gelegenheden. Ze zijn voedzaam, lijken niet al te vet, en hun zuurzoete nasmaak blijft uren duren. Een kwelling, en heerlijk. Ik at er de ene na de andere van terwijl mijn vrouw beviel van het jongste kind, dat straks achterin de wagen waarschijnlijk ziek zal worden.

Ook in het jaar van zijn geboorte gingen we op reis. Toen waren er zes eeuwige weken tussen geboorte en reis, al besloten we tot de reis pas twee weken van tevoren. Het was een kortere rit, het buitenland was toen verboden terrein, en we wonen in het midden van dit land. Alles overzichtelijk binnen bereik.

Het meest ongerust maak ik me nog over de bagage, die we op het dak gaan vervoeren, en die koffer bevestigen ze pas een dag van tevoren. Er is geen tijd voor een plan b, en zonder koffer op het dak wordt de reis eigenlijk onmogelijk, want reizen met kinderen vraagt veel bagage.

Natuurlijk zou ik kunnen bellen naar de man die me de koffer heeft beloofd, of hij zeker is dat de koffer op deze auto zal passen, en hoeveel kinderkleren er passen in vijfhonderd liter. Dat doe ik niet, want dit is zo’n kleinburgerlijke angst die nergens voor nodig is, een angst die ik mezelf niet gun, en trouwens ook met een minimum aan bagage en genoeg geld voor het gebruik van wasmachines kom je een heel eind.

Denk ik. Al geloof ik het niet echt.

In de vier weken tussen de geboorte en het besluit om toch op reis te gaan – er even tussenuit, andere omgeving, andere lucht, ook al was het op een boogscheut – ging het kind dood en keerde het terug bij de levenden. Dat klinkt spectaculair, en dat was het ook. Hij stopte met ademen en leek lange minuten ingeslapen, en toen zei de ambulancier aan de telefoon dat we hem aan zijn voetzolen moesten kietelen, en dat deden we.

Ook toen was het warm, en ik mocht eerst niet op bezoek in het ziekenhuis, want niets mocht in die periode, niet naar het buitenland en niet op bezoek, al helemaal niet in een ziekenhuis. Toen ik terugkwam van door het raam naar mijn pasgeboren kind en zijn moeder te kijken, hadden de buren een ovenschotel met pasta gebracht.

Het is verre van zeker dat in de vier weken tussen nu en de reis er niets onheilspellends gebeurt. Er woedt een oorlog, eten en benzine worden schaars, hittegolven zijn dodelijk en landen worden onbestuurbaar. Normaal koester ik een paar geruststellende overtuigingen zoals alles komt goed en het universum zorgt voor je, maar eigenlijk weet ik natuurlijk beter.
Het is niet omdat aan voetzolen kietelen een kind uit de doden kan opwekken, dat alles goed komt.

Soms gaat het ook gewoon fout.

Zo moeten we op vrijdagavond doorheen de spits rond Parijs zien te komen, zonder autopech, en zonder kinderen of volwassenen die plots een dringende plasbehoefte krijgen of misselijk worden. Dat is veel gevraagd van het universum, en ik ben dan zo’n sukkel die omwille van lichte paniek de verkeerde afslag neemt, en dan, dat weet iedere niet-Parijzenaar, ben je een vogel voor de kat. Orléans, waar we langs moeten, zal tot na middernacht buiten bereik blijven, en dan is het nog een verdomd eind tot aan het Ibis Budget hotel waar we overnachten.

Als we Parijs naderen, rijd ik. Dat staat vast. Zoals het vast stond dat mijn vrouw, baby tegen zich aangedrukt, mee reed met de ambulance en ik thuis achterbleef, samen met het andere kind, dat zich afvroeg hoe dat nu zat met zijn broertje, en hun grote broer, die bij ons was om voor dat andere kind te zorgen. Ik mocht achteraf naar het ziekenhuis, als het kind nog zou leven, met alle nodige spullen voor baby en moeder, die ik dan aan de ingang van het ziekenhuis bij een veiligheidsagent in bewaring mocht geven.

Ook als vader heb je een zorgplicht, en die bestaat vaak uit het je afvragen hoe je het onvermijdelijke onheil wat kan matigen. Zo stel ik me mijn kerntaak toch voor, ik ben een echte plan b-vader, en toen ik eindelijk het raam had gevonden van de kamer waar ze mijn kind en zijn moeder hadden opgesloten, bleef ik daar staan en keek naar de draden tussen mijn kind en een machine, en vermoedde dat ook dokters vaak uitgaan van een plan b, maar nog minder zeker zijn dat het zal werken dan ik.

Zelf had ik er toen absoluut geen, behalve zo lang mogelijk blijven staan en kijken. Terug thuis had ik geen honger, maar at toch van de ovenschotel van de buren, omdat dat zo’n lief gebaar was. Ze was nog lauw.

De Crocs die ik voor deze vakantie heb besteld blijken een maatje te klein voor het jongste kind, en gezien de lange levertijd is het niet zeker of het juiste exemplaar ons op tijd zal bereiken, en mee kan in de dakkoffer. Toch wordt het een fijne vakantie, dat weet ik zeker, het moet wel, want vakantietijd tikt nog onherroepelijker dan andere, gekietel of niet.

De vakantie in eigen land met de baby van zes weken en twee levens begon in de regen, in een koude luxueuze tent, en we waren zo toe aan een andere omgeving dat we dat als een aanvaardbaar plan beschouwden. Ten minste, zodra ik naar de receptie was geweest met de vraag hoe ik dat gaskacheltje aan de praat kreeg.

Er ging gelukkig onmiddellijk iemand met me mee, ook al mocht dat niet, want dit was de periode dat mensen die elkaar niet kenden zich onder geen beding in dezelfde ruimte mochten begeven, maar er was een baby, en nood breekt wet. Daar zijn ze in een ziekenhuis wat minder van overtuigd, nood is daar wet, en hoe vriendelijk de meneer van de veiligheid ook was, de tas bleef bij hem staan tot iemand uit de afdeling waar moeder en kind zich bevonden hem kwam halen.

Er was eigenlijk bijna helemaal niemand op die afdeling, zei mijn vrouw me aan de telefoon. De patiënten met niet-dringende zorg waren op deze zaterdag van het lange weekend allemaal naar huis gestuurd, en de anderen, zoals ons kind, leken niet erg welkom. In de verte had ze, heel even maar, één ander kind horen wenen. Hartverscheurend wenen, dat dan weer wel.

Geobserveerd werd het kind door een machine, bij de minste hapering zou hulp komen aansnellen. Niemand observeerde de moeder, en ook ik kon niet eeuwig voor dat raam blijven staan. Angst voor de dood van je kind is niet kleinburgerlijk, de wereld gunt je die angst en twijfelt aan dat gekietel aan voetzolen, en ik ging met een zure bal in de maag weer naar huis, waar die ovenschotel me verraste.

Ik ben een goede slaper, zo goed dat ik ook wel eens in slaap dreig te vallen achter het stuur, of achter mijn thuiswerkbureau, terwijl ik een PowerPoint voorbereid. Wanneer ik slaap werken mijn hersenen beter, houd ik mezelf voor, dus dat is wel oké. Ik weet zeker dat mijn dromen vaak intenser zijn dan mijn dagen, het zijn complexe vervolgverhalen met herhaling en variatie, het is daar en dan dat ik echt leef.

Toen het kind weer thuis was, en naast me sliep, bij ons in bed in zijn eigen nest, werden die dromen me ontnomen. Langzaam werd ik gek, niet van het dode kind, maar van het weer tot leven gewekte, dat de slaap der onschuldigen sliep, elke nacht weer, met de lichtst mogelijke zucht als ademhaling. Tot het honger kreeg. Drie weken hield ik dat vol, toen beslisten we dat ik doof aan het worden was, en we er even uit moesten.

Een mail vol infantiele vrolijkheid deelde ons vandaag mee dat de bestemming van onze reis overgenomen wordt door een grote, vakantie-industriële groep. Maar alles zou zijn zoals ons was beloofd. De tent, het zwembad, de sfeer, en – we konden op onze beide oren slapen – het strand en de zee.

Luidsprekers, denk ik dan. Overal gaan ze luidsprekers neerpoten, naast onze tent, naast het zwembad, op het strand, om ons aan te sporen vrolijk en vrij te zijn, alleen de zee zou nog klinken zoals de oceaan moet klinken, soms strelend en soms bulderend, maar daar zou ik me niet in durven verstoppen, niet met twee kinderen op het strand en mijn beperkte zwemkwaliteiten.

Ook daarover zou ik me eigenlijk moeten informeren, mailen en bellen, dreigen desnoods, maar dat zal ik nu niet doen, ik heb het te druk met die PowerPoints en vergaderingen en het bijhouden van lijstjes wat er allemaal nog moet worden gedaan voor ik met een gerust hart op vakantie kan vertrekken.

Pas op zondag mocht ik binnen in het ziekenhuis, ik bracht soldatenkoeken en bananen mee, en de resten van de koude ovenschotel. Een moeder moet goed eten. Ik nam de baby op mijn schoot, schikte de draden en vroeg hem beleefd maar dringend of hij zin had om bij ons te blijven. En toen hij niet nee zei, zong ik het liedje dat ik voor hem verzonnen had, een uur na zijn geboorte. Hij glimlachte, en ik hield me voor dat het een ja was, of dat hij minstens toch veel van muziek hield, en dat troostte me.

Op Facebook vind ik een groep toeristen die dezelfde infantiel vrolijke mail hebben gekregen, en zich zorgen maken. Over de kwaliteit van het restaurant, de prijzen in de campingwinkel en de temperatuur van het binnenzwembad. Over luidsprekers zeggen ze niets, maar al dat gezeur is minstens even erg. Je weet hoe Fransen kunnen zijn.

Dat binnenzwembad is er trouwens voor als het regent. Op onze vakantiebestemming met de pas wederopgestane baby was er enkel een nauwelijks verwarmd buitenzwembad, maar we kloegen niet, toen dachten we dat we wel over dat water konden lopen.

Mijn dromen kwamen terug tijdens de nachten in de ijskoude, luxueuze tent. De baby hoestte veel, wat ik in mijn droom erg geruststellend vond. Het was de droom met het gezellige huis dat achter mijn huis ligt, een lievelingsdroom, een huis waar ik welkom ben, maar dat altijd een trappenhuis terugwijkt. Ik kijk er tv, dat doe ik in het wakkere leven nooit. Misschien zag ik er wel een reportage over baby’s met een bijna-doodervaring, waarop mijn wetenschappelijke droom-ik zich afvroeg hoe ze dat ervaren. Tunnel, licht, teruggezonden worden, allemaal zonder een echte ik.

De twee broers die thuis waren gebleven, probeerden het voor elkaar gezellig te maken. Ze gingen naar de kinderboerderij en aten ijsjes, en stuurden daarvan foto’s naar de baby, om hem te verlokken met het plezier dat ze later samen zouden maken.

Het is mogelijk dat een eens ingeslapen kind daar schade van heeft opgelopen, elke minuut zonder zuurstof telt. In werkelijkheid is hij vooral onverwoestbaar vrolijk. Teruggezonden. Hij zeurt wanneer het moet, en braakt voornamelijk in de eerste kilometers van langere autoritten. Zodat we nog terug naar huis kunnen. Slim.

Ik haal een keer diep adem, alles komt goed, ook in de vier weken tot ons vertrek. In plaats van in slaap te vallen voor mijn PowerPoint weet ik wat mij te doen staat. Crocs uit, voeten op het bureau, en kietelen.

Dirk van Boxem

Dirk Van Boxem debuteerde in 2019 met de roman Morgenster (uitgeverij Polis), en houdt al veel langer een literaire blog bij op www.bijgekleurd.wordpress.com. Hij is ook hoofdredacteur van www.aanlegplaats.blog, de veilige haven voor de betere blogs, en doceert over blogs en teksten in het algemeen bij Creatief Schrijven (Antwerpen). Hij heeft geen haast, maar werkt naarstig verder aan zijn tweede roman.