Standplaats Bítem
Kristien De Wolf
De koude druppel
Drie jaar lang had het niet geregend. We hadden gebeden om regen, als echte boeren, maar hij was niet gevallen. De bomen hielden kop in kas. Geen blad, geen bloem. Dan komt er ook geen bes.
‘Volgend jaar,’ hadden de buren met Pasen gezegd. ‘Nooit verwachten dat er tijdens een schrikkeljaar iets goeds gebeurt, Kristien,’ zei Marimor. ‘In een schrikkeljaar is er alleen pech, tegenslag en dromen die niet uitkomen. Zo is dat nu eenmaal met schrikkeljaren.’ Met die woorden had kleine bergheks ons verdriet van betekenis voorzien, ons met goede raad gezalfd en gepleisterd en nu niet langer getreurd.
Dat er geen olijven aan onze bomen zouden hangen in de herfst en er geen pluk zou zijn dit jaar wisten we dus al met Pasen, maar de ijverige plukvrienden, die liever te vroeg komen dan te laat en liever te weinig betalen dan te veel, hadden hun reiskaartjes al op zak. Ze stuurden berichten naar El Jefe dat hij moest zorgen dat er ander werk was, want ze hadden geen zittend gat.
Niemand maakte zich wérkelijk zorgen dat er geen werk zou zijn op de zeven hectaren wildernis en in het huis dat nog steeds niet helemaal af was. Er was nog voor jaren werk en gesteld dat het ooit eens allemaal klaar zou zijn, dan begon het gelukkig weer van voren af aan. Verval en overwoekering laten een mens nooit in de steek. Wat de vrienden wilden was een minimum aan leiding van El Jefe en vooral voldoende gereedschap.
Hij stuurde een lijst door met haalbare taakjes en vanaf dat moment konden wij ons verheugen. We zagen onszelf al buiten op het terras zitten tijdens de lunch, in het milde herfstzonnetje, een glaasje witte wijn met ijs in de hand. De grappen rolden al van onze tongen. In gedachten zaten we al in elkanders zakken en hadden pret voor tien. In het vaderland zou de herfst de mensen al te pakken hebben, maar wij zouden gezegend zijn met vele uren extra zonneschijn.
Dat de plukreis dit jaar voor het eerst twee weken later viel dan normaal, baarde ons geen zorgen. Van de gota fría hadden wij, in al die jaren die we al in Bítem doorbrachten, nog nooit gehoord. Maar we zouden ervan horen, van de ‘koude druppel’, van die ijskoude luchtmassa in de hogere atmosfeer, die in de late herfst boven het Iberisch schiereiland botst met warme, vochtige lucht afkomstig van de Middellandse Zee en die in de kustgebieden zorgt voor storm en ontij. Nu erger dan vroeger. Alles is nu erger dan vroeger.
We hadden nog maar net onze voeten op het tarmac gezet in het land van zon en oprukkende woestijnen of we mochten onze paraplu al opentrekken. Het begon te gieten en stopte niet meer. Zo kwam het dat we al gauw met ons tienen rillend samenhokten in het stenen huis dat zeker niet ongezellig is, maar allerminst voorzien is op dagenlang binnen zitten met tien doorweekte mensenlijven van aanzienlijke gemiddelde leeftijd, lengte en omvang. Er is slechts één haardvuur. Het hout was nat. Dat gaf dus rook. Solarlampen geven alleen licht als er zon is (wat welbeschouwd toch enigszins een mindfuck is). Ze hielden het nog geen uur per dag vol. Het grootste deel van de tijd was het in de woonkamer te donker en te mistig om te lezen.
Voor we ons konden vervelen, begon het water echter miraculeus door de muren naar binnen te stromen. In een droog land mag je je huis gerust een metertje ingraven, maar als het plots een regenland wordt, krijg je ongewild een inpandige bron cadeau, die haar bedding nog moet zoeken. We stapelden alle meubels op elkaar in het midden van de woonkamer en draaiden een hele dag lang shiften met aftrekker en dweil. Wie niet dweilde en over een mijnwerkerslamp op batterijen beschikte, lag op bed te lezen in een droog gebleven kamer of verschool zich enkele bergterrassen hoger in het vrijgezellenhuisje. Daar was het ook min of meer droog.
Het schaakbord werd bovengehaald.
Zo ging het enkele dagen en ons moreel bleef goed. Dat verwonderde me niet, want wij zijn nuchter en vol humor, maar toen bereikten ons met vertraging de berichten uit Valencia. Beurtelings trokken vrienden tussen de buien door de berg op om nieuws op te vangen met de smartphone. Het dodenaantal liep op. Honderd mensen, dan tweehonderd mensen en een veelvoud aan vermisten. Het radeloze volk trok de straat op om puin te ruimen, bezittingen uit te graven, te zoeken naar geliefden. ‘Asesino!’ scandeerden ze. ‘Terwijl jij zat te eten, stierven wij!’ De koning van Spanje werd net niet gelyncht. De volgende dagen begon de koude zee vermisten terug te geven en viel de droefenis niet meer in te dijken.
We werden stiller. We keken naar buiten door de kleine ramen. Af en toe haastte iemand zich naar de stal om een nieuwe fles. De weg werd een bergrivier. Hadden we daar niet altijd van gedroomd, van een riviertje dat langs het huis kabbelde? Wel, we hadden er nu een.
El Jefe en ik reden weg in onze witte Hyundai Santa Fé om voorraad in te slaan in Tortosa. Deze wagen was een gegeven paard en derhalve boven al te luide kritiek verheven, maar het bleef een feit: hij was totaal ongeschikt om overstroomde bergen te trotseren. Het logge gevaarte met automatische schakeling schokte patinerend de hellingen op en af.
Onderweg begon het weer te gieten. Bij de Ebro werden we opgeschrikt door stromend water dat van overal tegelijk kwam. We tuurden naar het wegdek, probeerden de situatie in te schatten. Enkele minuten later begon mijn telefoon te loeien. Het leek erg op het alarmgeluid in de serie Lost, niet te negeren, zuigend en pompend. Er verscheen een oranjegeel tekstblok op het scherm: ‘Rep u naar hoger land, weg van de rivieren, weg uit de ravijnen’. Bevel van de Guardia Civil. Het was kiezen tussen de pest en de cholera voor ons, want we reden langs de rivier, die steeds hoger tegen de kaaimuren opklom, maar moesten door een kloof om ons huis te bereiken. Het verkeer stokte, het water zwol maar aan. Als we vast kwamen te zitten was het misschien te laat. Weg van hier! We lieten de boodschappen voor wat ze waren en haastten ons de berg op. We zouden morgen terugkomen.
Onder de avond kregen we bezoek van buur Manolo. In de laatste schemering waagde hij zich in zijn hoog opgehangen Defender met korte wielbasis tot bij ons om te zeggen dat de huurauto van de vrienden uit de kloof moesten worden weggehaald. Bevel van de Forestales (de veldpolitie). Tegen zijn gewoonte in formuleerde onze buur elke zin maar één enkele keer en haastte zich naar huis.
Het werd een bange nacht. We hoorden water stromen en rotsen instorten vanuit ons klamme bed. We dwaalden tussen waak en droom.
De volgende ochtend begon droog en we gingen opnieuw de stad in om de voorraden aan te vullen. De cooperativa Sol Debre was gesloten. We reden verder. Ook Mercadona en Decathlon waren potdicht. Alleen de apotheker was open. We haalden medicijnen voor een kuchende vriend. De apotheker vertelde dat de noodtoestand was afgekondigd.
Nat zijn, het koud hebben, niets kunnen uitrichten en ook nog zonder eten en, vooral, zonder drank zitten? Met dat vooruitzicht konden we niet terug naar boven, naar de vrienden die op hoop leefden. We vonden een Turkse winkel, waar men niet meedeed met de paniek en waar de verse groenten en het fruit onverminderd in wankele stapels werden opgetast, en ook een piepklein kruidenierswinkeltje waar we een paar grote tonnen zure wijn scoorden.
Na het middagmaal bleef het droog en we waagden ons op het erf. Sommigen gingen snoeien of stoken. A en K stonden in hun ondergoed blijmoedig een deur te verven. Bij, Berre en ik wilden proberen terrasmuurtjes te herstellen, wat nog lukte ook. We waanden ons sterker dan de Moren en de Romeinen samen. De kleimodder klitte overal aan. Handschoenen kon je maar één keer gebruiken en waren na een halve dag klaar voor de vuilnisbak. Klodders natte grond werden binnen en buiten gelopen. Het had gewoon geen zin om onze voeten te vegen. In de living hing een waslijn met natte kleren boven onze hoofden. De haard brandde dag en nacht.
We zouden een feestje houden. Het was nu eenmaal een traditie om de oogst te vieren, ook als die bestond uit een vers geverfde deur, twee Moorse muren en een berg opgestookte takken. We begonnen eraan, zonder veel overtuiging. We aten wraps in plaats van de traditionele houtgestookte pizza, want de Berre-oven was doorweekt. Veel feestelijks is daar niet aan, aan binnen wraps in elkaar draaien, en iedereen zei dat hij maar eens vroeg zou gaan slapen deze avond. Kleine S, die tien jaar jonger is dan de meesten, liet echter de muziek loeien, duldde geen tegenspraak, sleurde ons mee. We waagden een danspasje. Al gauw stonden we te springen, alsof het nog 1999 was. Even het verstand op nul. ‘Ooh, baby, do you know what that’s worth?’ brulden wij. ‘Ooh, Heaven is a place on Earth / They say in Heaven, love comes first / We’ll make Heaven a place on Earth / Ooh, Heaven is a place on Earth / When the night falls down / I wait for you, and you come around / And the world’s alive!’
Het begon weer te regenen en we vluchtten naar de stal. We stopten niet met dansen en gingen weer naar buiten, in een gestuikte polonaise met slechts tien ribbels. We trokken het ons niet meer aan. We zongen in de regen. We werden nat tot op ons vel. Het was machtig.
De volgende dag waren Bij en Berre doodziek. Ze rilden in hun bed. Ze aten nauwelijks iets. De grapjes en de liedjes van gisteren lagen bestorven op hun koortsige lippen. We sneden gember en maakten er thee van. De dag nadien sneuvelde Butch. Twee dagen later El Jefe. A en K vluchtten naar zonniger oorden. Grote en Kleine S bleven recht en ik min of meer.
Op dag zeven stormde Grote S de berg af, de keuken binnen: ‘We’re doomed!’ riep hij. The Donald was gekozen. De gota fría was nu pas echt nedergedaald, met daverende kracht, over de ganse planeet. We keken naar foto’s met wuivende stars and stripes, juichend volk en een grijnzende Trump. We voelden de wereldorde kantelen. Het ging onze pet te boven, maar misschien zouden we het later begrijpen als we ons best deden, misschien zou dan blijken dat er gelukkig toch een lijn in zat, dat het misschien was zoals met de regen. Wij vervloekten hem, maar de dorstige bomen jubelden.
Ravijn
We zijn zo blij dat we er zijn. Alleen nog het bergpad. We nemen de scherpe bocht naar boven. Er liggen stenen verspreid over de weg, afgebrokkeld van de rotswand rechts van ons. Die moeten eerst weggenomen worden, vind ik. Ik stap uit, zonder overleg met El Jefe.
‘Denk aan onze banden,’ zeg ik vrolijk. ‘Geen onnodige risico’s alsjeblieft.’ We hebben net zestien uur gereden. Op een paar minuten komt het niet. De week ligt nog helemaal voor ons. Ik begin naar boven te klimmen en neem één voor één de stenen weg. Mijn man, El Jefe, volgt met de auto.
De afwateringsgreppel, die net voor de laatste bocht ligt en dwars over de weg loopt, is dieper geworden. Of verbeeld ik me dat? Ik klim nog wat verder naar boven en kijk toe hoe El Jefe nadert. De auto heeft niet veel snelheid, waarschijnlijk door het oponthoud van daarnet. De banden slippen en kreunen. El Jefe geeft flink gas. De witte Hyundai Santa Fe sleept zichzelf nog enkele krakende meters verder de helling op en komt dan tot stilstand in de greppel. Vooruit lukt niet. Achteruit lukt niet. De auto zit vast. Elk aanjagen van de motor maakt de greppel dieper.
‘Nog één keer achteruit proberen,’ zegt El Jefe, nadat we een grote steen onder zijn achterwiel hebben uitgepeuterd. Ik stap in om de auto meer gewicht te geven. Mijn man start de motor. De auto schiet met kracht schuin achteruit uit de greppel en nog een pak verder, op een haar na het ravijn in. Ik krijg het heet, maar zwijg.
We stappen uit om te zien hoe erg het is. We staan dwars over de weg, onze achterwielen op centimeters van de afgrond. Er kan niemand meer door nu. Er kan niemand ons komen redden. Zelfs geen buur met een 4×4 en een ferme trekhaak. Er is maar één weg en die loopt boven dood in de boomgaard van Jaime. We weten niet eens of de man nog leeft. Het is jaren geleden dat we hem nog zagen.
El Jefe ziet eruit alsof dit er echt te veel aan is. Zelf ben ik wel nog fris, want ik heb de hele weg geslapen, maar ik weet ook niet hoe we hier uit komen. Ik loop het pad op en neer om na te denken. El Jefe leunt tegen de auto. De zon staat hoog aan de hemel, de lucht is fris, de bomen zingen zorgeloos ruisend en ritselend hun oude liedjes, terwijl wij niet weten van wat hout pijlen te maken.
Vader is in een goede bui. Zijn ploeg heeft de match gewonnen en het feestbier is vele uren blijven stromen. Hij wil zo graag eens door de bossen crossen voor we naar huis gaan, wat kan het kwaad? Mijn zusjes en ik zitten op de achterbank, zonder veiligheidsgordels. Die bestaan nog niet. We hebben honger, maar crossen willen we wel. Vader neemt bij elke splitsing het smalste pad. Ons Volkswagentje Golf is zo groen als de bomen en vinnig als een vos. Het gaat heel goed. We slippen en driften. Mijn zusjes en ik gieren het uit van de pret, tot een weggetje een greppel blijkt te zijn en we met een luide BONK tot stilstand komen. Vooruit lukt niet, want daar staat een hek. Vader verzet de versnellingspook met een soepele beweging. Hij geeft plankgas. Dat geeft wel een hoop lawaai en een regen van modder op de ruiten, maar geen millimeter terreinwinst. We stappen uit en mijn zusjes en ik zitten meteen tot onze enkeltjes vast in plakkerig zwart slijk. Dit is al veel minder leuk.
‘Pak de automatten en steek ze onder de wielen!’ roept vader. Deze opdracht is voor mij bedoeld. Ik ben de oudste. Nadat ik mezelf heb losgewerkt uit de modder, kruip ik de auto in en vind de matten gemakkelijk. Ik gooi ze eerst naar buiten. Daarna spring ik onversaagd in de modderpoel en friemel ze een voor een onder de voorwielen (we hebben voortractie). Ik duw mijn zusjes aan de kant en vader zet weer aan. De auto schiet meteen de gracht uit. We komen onder de modder te zitten. We juichen om de redding en om de overwinning van de automatten, om onze vader die een held is. Als we thuis zijn stript moeder alle kleren van ons lijf en in onze kamerjas eten we warme tomatensoep.
‘We hebben een mat nodig!’ roep ik naar mijn man. ‘Een mat!’ roep ik nog eens. Ik pak de sleutel van hem over en ren naar boven, naar de deur van onze stal. Daar haal ik een kokosmat uit tevoorschijn. Ik ren terug en prop ze onder de voorwielen (voortractie ook hier).
Mijn man is moe. Hij kijkt boos. Een mat, een mat. Wat zou dat. Mijn hoop op een plotse doorbraak deelt hij niet. Toch stapt hij in. Hij zet aan. Het begint veelbelovend, maar een kokosmat is voorwaar geen automat. De fraaie mat wordt ogenblikkelijk aan stukken gereten. Er schiet niets van over. Ze is goed voor de container.
Ik raap de stukken op. We kijken elkaar aan. Hoe moet dit aflopen? El Jefe zegt niets. Ik buig het hoofd en zie mijn vader voor me. Vader heeft gezegd: automat. Dan moet je niet vinden dat het met een kokosmat ook wel zal gaan. Ik duik de auto in en zwier de bagage die de gehele achterbank en voetruimte in beslag neemt eruit. Daar zijn ze: twee mooie, donkergrijze, geweven automatten die er splinternieuw uitzien. Ik friemel ze onder de wielen en stap in. Het wonder geschiedt. El Jefe schiet naar voor en rijdt zonder verdere problemen over de matten, tot boven.
We maken de voordeur niet open, gaan de automatten niet ophalen, maar gaan zitten op het bankje voor de deur. We kijken. Zo mooi. Dat waren we al bijna vergeten tijdens onze kleine reiscrisis.
Op onze wandeling de volgende ochtend gluren we vanuit onze ooghoeken naar de afgrond. We verbreken de oeroude stilte niet voor het oprakelen van belachelijke herinneringen die nog veel te vers zijn.
God is het land
Het is fris en zonnig in de kloof. El Jefe en ik vorderen goed. We lopen samen, naast elkaar zolang het vlak is. De stilte tussen ons is aangenaam.
Dan begint de klim. De berg drijft zoals altijd een wig tussen ons. De afstand tussen hem en mij wordt steeds groter, het beeld van mijn fitte man in de verte steeds kleiner en al gauw is El jefe uit het zicht verdwenen.
Op een minuut meer of minder komt het niet. Ik draai me om naar het achtergebergte. Er zijn er bijgekomen. Veel, maar hoeveel precies weet ik niet. Ik besluit om ze te tellen. Het zijn er zestien. Meer dan de vorige keer, concludeer ik. Ze zijn de kam over geslopen, voetje voor voetje, steeds een beetje verder. Denken ze dat ik het niet merk? Dat ik me ermee troost dat we nu met zijn allen ongebreideld energie kunnen blijven slurpen? Ik stel me de Cloud en AI voor als grote, griezelige, eierwerpende alienkoninginnen met onstilbare honger. De windmolens zijn hun potige, witte werksters.
Ik draai me om en slenter verder, vermijd het om nog achterom te kijken naar het windmolenpark. Voor mij uit gloort de oude tijd, de oude grond zonder gsm-bereik. De hemel is hier, de hel is hier en God is het land. Wat kan ik anders zijn dan een schrijver van ondergangsliteratuur, melancholiek en vol liefde voor een wereld die al niet meer bestaat?
Opeens begin ik harder te stappen, ik wil bij El Jefe zijn.
Boeren slapen, maar nooit vast. Deel 2
Een grijze truck stopt. Het is Marimor in het gezelschap van haar zoon Antonio, die altijd lacht, maar nooit het achterste van zijn tong laat zien. Het kleine heksje van de berg is ongeveer anderhalve meter lang. Ze valt eerder uit haar veertig jaar oude truck dan dat ze eruit klimt. Vandaag lukt het zonder stok. De zoon opent de laadruimte. Drie grote honden springen eruit en stormen op ons af. We gaan achter de tuintafel staan.
‘Kristien!’ roept ze, terwijl ze het hete zandpad over pikkelt. ‘Escucha me! Luister! Jij moet geen witte diesel meer kopen. Dat is geld uitgieten op de grond. Je moet nooit geld uitgieten op de grond. Ik koop rode diesel. M’entiendes? Versta je? We doen de prijs in drie en elk giet bij als het op is. Akkoord? Natuurlijk akkoord. Anders is het geld weggooien. Niemand moet zomaar geld weggooien. Niet iemand met weinig geld en ook niet iemand met veel geld. Het is de helft van de prijs. Daar kun je niet tegen zijn.’
Ik knik.
‘Mijn vrienden kopen die diesel,’ vervolgt ze, ‘en dan krijg ik die van hen en jij krijgt die van mij, ook aan de helft.’
‘Dat zijn goede vrienden,’ zeg ik.
‘Claro!’ roept ze. ‘Er zijn heel veel slechte mensen, die moeten mij niet. Maar de goede mensen houden van mij.’ Ze slaat haar armen om zichzelf heen en wiegt heen en weer. Ze lacht haar brokkenmondje wijd open.
Ze pikkelt terug naar de wagen. Nu begint het afscheid. ‘Ik ben bang om alleen te komen,’ zegt ze. ‘Als ik een gat in mijn band krijg of flauwval, hoe geraak ik dan terug? Ik blijf beneden, daar heb ik ook een boomgaard. Er zijn Duitsers komen wonen. Ze hebben land gekocht en een huisje. Ze maken overal grote ramen en lopen op blote voeten.’ In de logica van Marimor betekent dit dat ze het hier nooit gaan redden. Ze snappen het land niet. ‘Ik praat met ze via Google. Ze hebben gezegd, kom ons maar bezoeken in Duitsland!’ Een kleine pauze. Ze laat de stilte wegen. ‘Maar ik heb gezegd, nee bedankt, ik zit hier goed.’
*
Er zijn geen olijven dit jaar. Er zijn ook bijna geen takken meer aan de bomen, zo grondig zijn ze door Manolo gesnoeid. ‘Arboles descansan,’ zegt de grote man met de donkere krullen. De bomen rusten. ‘Volgend jaar,’ zegt hij, ‘dan zal er een massa zijn!’
Ik wil het graag geloven.
*
Mijn dochter zegt dat ik op een mooie manier oud ben. Al haar vrienden zeggen het, zegt ze. De kinderen lachen zich een bult als ik de liedjestekst: ‘Hoy no vamo dormir, sin pyama, sin pyama’ niet uit mijn hoofd krijg. Mama zingt het hipste liedje van het moment, wat een grap.
Het is erg vreemd. Ik probeer op diezelfde manier naar mijzelf te kijken. Het lukt me niet. In de paskamer van de Stradivarius van Tortosa is het ijskoud door de meedogenloos blazende airco. Ik kom tot diepgaande inzichten. Ik begrijp wat mooi oud zijn betekent en hang de kleurige topjes terug. Het trekt echt op niets op mijn mooi oud geworden lijf.
Onder de avond brengt Manolo een hele emmer verse eieren. Hij legt iets uit over oudere vrouwen. Dat ze zwaar onderhandelen en dat ze liever een stuk van een kip in de supermarkt kopen dan een oude soepkip van hem, met pluimen en al. Tja, ze willen niet doen wat hij vraagt, die oude vrouwen. Hij zegt echter helemaal niet ‘oud’. Hij zegt ‘groot’: mujeres grandes, ‘grote vrouwen’. Voorbij hen geraakt hij niet. Daarom verkoopt hij nu aan de Pakistani in Tortosa. Ze betalen maar de helft van de prijs, maar ze geven hem afval uit het restaurant en de winkel voor de kippen. En zo blijft zijn zaakje draaien, als een perpetuum mobile. Waarom wij onze eieren helemaal gratis krijgen is me niet duidelijk. Wij geven hem niets, behalve moeilijke vragen in onbegrijpelijk Spaans.
*
Ratje hangt dubbelgevouwen in de vijgenboom. Hij kijkt ons aan met zijn zwarte oogjes wijd open. Hij loopt niet weg. Ratje is onze vriend. Alleen spijtig van die kale staart. Toch houden wij van hem. Elke dag gaan we kijken. Hij hangt altijd aan de zelfde tak. Lui en loom van de hitte, net als wij.
*
Ratje heeft deze nacht een halve centimeter weggeknaagd van de massieve buitendeur van de werkplaats. Urenlang is El Jefe door hem uit zijn slaap gehouden. Iets schuurde en piepte in de nacht. Hij had geen idee wat het kon zijn.
Nu liggen de snippers hout te wentelen in de ochtendbries. Ratje was beter braaf en schattig in de vijgenboom blijven zitten. El Jefe is niet blij.
*
Er ligt een dood, kaal miniratje op de vensterbank, dicht bij de vijgenboom. We verzamelen ons met vier voor het raam en kijken ernaar met ontzag. Ratje is blijkbaar een meisje en al de hele tijd zwanger, daar in haar boom. El Jefe is een boer in hart en nieren. Hij weet hoe de dingen gaan. Ratje knaagde een centimeter deur weg op één nacht. Als tien maal tien ratten tegelijk gaan knagen, kosten ze je al gauw een hele voordeur per seizoen. ‘Il y a quand-même des limites,’ zegt El Jefe tegen ons. Er zijn nog altijd grenzen.
De vredige co-habitation tussen ons en Ratje is voorbij. Ratje moet eraan. Wij weten dat er geen andere weg is. El Jefe rijdt naar de stad om het nodige. Wij, de gevoelige zielen, treuren nu al. Mijn moeder belt. Zij steunt El Jefe voor meer dan honderd procent. Ook zij weet hoe de dingen gaan. Mujeres grandes, weet je wel.
Boeren slapen, maar nooit vast. Deel 1
El Jefe zit aan het stuur. Hij knippert nooit met zijn ogen en haalt ze niet van het wegdek af. Wilde wouden van één meter doormeter schieten langs ons heen, op links. De lucht wordt blauwer. We trekken zuidwaarts. Onze witte Hyundai Santa Fé is een onvermoeibare merrie. In haar binnenste dobber ik rond, veilig, warm en vrij van taakjes. Deze auto is de hemel, de beste plek.
Ik denk na over het boek dat ik thuis heb achtergelaten. Voor sommige mensen is blijven het levenswerk, elke dag besluiten niet weg te gaan, maar te wachten aan de zijde van iemand die in een levensbedreigend gevecht met zichzelf verwikkeld is geraakt. Voor die ongelukkige is elke dag opnieuw besluiten om er geen eind aan te maken het huzarenstuk. Dat doet hij voornamelijk voor die ander. Het zou niet netjes zijn er zomaar onderuit te muizen, nu de ander al die moeite voor hem deed. Blijven en in leven blijven. Blijft de wereld zo ronddraaien?
Ik doe nu wat El Jefe doet. Naar buiten kijken, het landschap glijdt voorbij. En verder gebeurt er niets.
*
We nemen de schade op. De putten in de vloeren, die door binnenwaaiende winterstormen zijn veroorzaakt, baren ons weinig zorgen. We halen onze schouders op bij het aanschouwen van een weggeknaagd vliegenraam. Het is onze buitenoven die het luidst om onze zorgen roept. De Berre is een beer, nog steeds, maar zijn pels is gebarsten. We pellen zijn huid eraf. Het is erg met hem gesteld. De barsten zitten diep. Laag per laag breken we hem af. Eerst het vel, dan de spieren. Het geraamte laten we zitten. We gaan tot op het bot. Daarna bouwen we hem weer op. Laag na laag. Vochtig en zacht is de klei die we aanbrengen. De Berre is geler nu dan voordien.
Als Marimor, onze kleine buurvrouw, ziet dat we prefab deeg gebruiken voor onze pizza’s, springt ze uit haar heksjesvel: ‘Kristien! Je moet zelf deeg kneden. Niet lui zijn. Abuelo (grootvader) teelde tijdens de burgeroorlog graan tussen de olijfbomen. Abuela (grootmoeder) bakte brood voor de hele berg, in een oven onder de grond. Jonge mensen zijn lui. Ze telen niet en ze kneden niet.’
*
De eerste nachten zijn koel en maanloos. Dit is geen kamer. Het is de volgende baarmoeder. Met mijn ogen wijd open zie ik niets. Alleen hermetisch zwart landt op mijn netvlies. De stenen kamer heeft een klein raampje dat op het noorden gericht is en bedekt is door een dik, dubbel gordijn. Zelfs als de middagzon pal in het zuiden staat, hebben we een lampje nodig om ons ondergoed uit onze koffer op te vissen. Uitermate stil is het hier, door de nacht en door de dikke muren. Ze zijn bijna een meter dik. Oude rotsen, in stukken gekliefd door handen van mensen die er niet meer zijn. Hier slapen wij. Rond vijf uur lopen de ratten over het dak. Dat horen we wel. Als de ratten er zijn, dan komt de zon op.
Maar later wordt het warmer, een hittegolf. Het raam moet open blijven. De maan zet de berg een week lang in een heldere gloed. We doen geen oog meer dicht.
*
Manolo tuurt de afgrond in. El Jefe wijst nogmaals. Dan ziet onze buur het eindelijk. Ha! Geen boom, maar een arbolito, een kléin boompje. El Jefe wijst nu naar het andere uiteinde van het terras. Hij heeft het pas ontzet. Het heeft hem twee dagen tijd gekost. De distels zijn weg. Het borstelige onkruidgras staat kort. In het verlengde van zijn vinger staat nog een boompje.
‘Mandarinas,’ zegt El Jefe, met tevergeefs weggemoffelde trots.
‘Ha!’ roept Manolo, alsof hij het licht gezien heeft. Hij steekt zijn vinger in de lucht als Wicky de Viking. Hij lacht breed. Dan zet hij een plechtige stap achteruit en spreidt zijn armen als om het volledig terras dat daar beneden ligt, te omvatten. ‘Huerta!’ roept hij. Een boomgaard!
*
Arbolito is verdroogd. Hij is uitgegraven door everzwijnen, de nieuwe bewoners van de Berg. We zijn in rouw.
*
We hebben een nieuw kookvuur met een oven van negentig centimeter breed de berg opgesleept en dan het huis in. Ik ben er heel gelukkig mee en voel mij geïnspireerd.
Het nieuwe kookvuur stelt niet teleur. Integendeel, maar het moet gezegd: je kunt geen taarten maken op het zicht of uit je hoofd. Ratatouille wel. Taarten niet. Boterkoeken evenmin. Creativiteit en pastijbakkerschap gaan niet samen. In een clafoutis hoort bloem te zitten, anders wordt het een zoete omelet met fruit. Walgelijk is dat. Dat kan je iemand van wie je houdt niet voorzetten. Wie taarten wil bakken, moet kookboeken inpakken.
Bergvolk
Refugio del lobo, Bitem, november 2021
1
Op de eerste dag van de pluk is de lucht fris en de hemel een beetje overtrokken. De wind blaast uit het noordoosten. We hebben verschillende laagjes kleding aangetrokken. We slepen tien netten, twintig zakken, vier manden en acht stokken de berg op. Voor elke plukker is er een stok. Voor elke groep van vier plukkers zijn er twee manden en vijf netten. We beginnen op het hoogste punt van de olijfgaard, op een plek waar we andere jaren pas komen als er tijd over is. El Jefe, zo noemen we mijn man tijdens de pluk, heeft verklaard dat het fijner is om te dalen en op die manier naar het huis toe te werken, dan om op het laatst nog te klimmen naar het hoogste punt. Op De Berg doen we altijd wat El Jefe zegt.
We leggen de eerste netten open onder de eerste bomen. De muren zijn hier hoog en dus is het een gepuzzel om de netten goed te plaatsen. Al zijn we aanhangers van Pareto en zullen we geen traantje laten om die ene olijf die het niet redt en de afgrond in duikelt, bij het begin van de pluk wil kleine K., mijn ploegbaas voor deze ochtend, er de kantjes nog niet vanaf lopen. Elke hoek van elk net moet zo geplaatst worden, dat het grootst mogelijke aantal olijven in het net belandt of van het ene net in het andere rolt. Een knoop hier, een steen daar, het duurt een tijd voor hij de constructie goedkeurt en we ons aan het kloppen mogen begeven.
Olijven regenen bij honderden de netten in onder de harde slagen van onze stokken. Er komen takken en bladeren mee naar beneden. Als kleine K. het sein geeft, houdt het kloppen op en halen we het struikgewas met zorg tussen de vruchten uit. Hierna blijven er alleen nog olijven over in ons netten, zachte zwartblauwe, harde groene, alle vettig van het olieachtige sap dat ze al beginnen af te scheiden. We hevelen ze over in soepele rieten manden en van daar ratelen ze de zakken in.
Rond de middag trekt de hemel open. De zon geeft veel warmte. We nemen een foto, we zweten wat meer. Iemand haalt drank. Iemand trekt een trui uit. De laatste dag zullen we rondgaan en overal kledingstukken uit de bomen en van de muurtjes plukken. Om één uur kappen we ermee. El Jefe maakt de staat op. Ploeg één heeft vijf zakken, ploeg twee heeft er vier. Dat komt goed. A. en ik dalen af naar het huis. We maken een slaatje klaar. We zetten brood, kaas en witte wijn op de tafel.
***
Tijdens de tweede en laatste dag van de pluk rijdt de rode Land Rover Defender van buur Manolo het erf op. El Jefe en ik kijken elkaar aan en zetten onze stokken tegen de muur van het pomphuis. Er is nog zoveel te doen. We houden van onze buur, maar korte gesprekken met hem komen niet voor. Elke verklaring wordt gemiddeld viermaal herhaald, benadrukt en geparafraseerd. Manoleo Monfort Gugat heeft zich in een mooi rood met zwart houthakkershemd gestoken, in plaats van in zijn blauwe werktrui met vlekken en gaten. Hij heeft stadsschoenen aan zijn voeten. Hij komt nogmaals controleren of we wel degelijk goed begrepen hebben dat we morgen om acht uur stipt op de coöperatieve perserij Soldebre aanwezig dienen te zijn. Mucha gente! Veel volk! Hij roept de hele tijd. Wij knikken, maar het is nog niet duidelijk genoeg voor ons, vindt hij. Los Belgas slapen altijd tot tien uur, vacaciones, descansar, vakantie nemen, rusten, hij snapt dat, zeker en vast, maar mórgen kan dat niet, no! Hij pepert ons in morgenochtend ons wekkertje luid en vroeg te laten rinkelen. Om zeven uur aan de wagen om in te laden! Geen minuut later! ‘M’entiendes?’ Begrijp je?
Wij knikken zo overtuigend mogelijk. Hij staakt de strijd, lacht ons toe en laat zijn longen eens goed vollopen met lucht. ‘Para mi, puede continuar,’ zegt hij triomfantelijk. Wat mij betreft, mogen jullie verder doen. Hij wijst naar de verfrommelde groene netten die onze vrienden onder een naburige boom aan het draperen zijn. De man die vandaag zelf duidelijk geen landwerk voor ogen heeft, lacht er smakelijk bij. Ga maar, gebaart hij. Hij loopt naar de rode Defender. ‘Adéu, Adiós, Dios!’
***
A. danst op de tuintafel. ‘Give me my money back. And don’t forget, to give me back my black T-shirt.’ De dappere Bose-luidspreker van kleine S. davert op de vensterbank van het betonnen terras. We bewegen allemaal, langs weerszijden van de centraal opgestelde tafel. We zijn nog steeds ingepakt in werkkledij en hebben bergschoenen aan onze voeten. De rode en witte Petzl hoofdlampen die we dragen verlichten de dansvloer in schichten. Een knalfuif met acht mijnwerkers, daar lijkt het op.
2
De laatste verse pizza is uren geleden glanzend van de olie uit De Berre gekomen – de indrukwekkende stenen pizza-oven, ontworpen en gemaakt door onze maat Berre. In het stadstuintje van G. mocht hij niet staan. Hij had er ook nooit kunnen staan, je hoefde het niet na te meten om dat te zien. Dat zag je van een kilometer ver. Hier op De Berg is alles schaars, behalve plaats. De Berre staat hier goed, breed en zwaar, tegen de muur van het terras. Hij smeult in het donker. Het volgende liedje komt eraan.
G. en Berre zelf zijn er niet bij dit jaar, we hebben alleen hun oven bij ons, om ons aan te verwarmen. Hun heldere lach moeten we missen. We hebben wel veel wijn over, nu ze er niet zijn. Dat dan weer wel. Sommige van onze verwekkers beginnen het te begeven onder hun vele jaren. Zorg bieden aan hulpbehoevende ouders gaat voor. Als ze plots wankelen, als ze alleen zijn en bang. Twee jaar na elkaar de pluk missen moet men G. en Berre ook niet lappen, zeggen ze, maar eigenlijk bieden ze geen weerstand tegen het leven zoals het is.
Boeren zwijgen en doen voort, ze weten hoe het altijd loopt. Ze doen wat hen te doen staat. Misschien willen wij daarom zo graag boeren zijn.
Ik zie de flank van de rots, de berg tegenover onze Berg, waarvan de sterke rug ons draagt en die ook de Berre en tweehonderd duizendjarige olijfbomen torst. En die ons feestje gedoogt. Het is goed voor één keer. Het is goed omdat het oogstfeest gevierd moet worden, nu de laatste sappige olijf de laatste buigzame tak heeft losgelaten en in onze netten is gevallen.
Om twaalf uur die middag hebben we ze te zien gekregen, de tonnen vol verse olie, onze rijke oogst, de bevochten buit, de prooi van ons geduldige jagen. We maakten ze met touwen vast in de gigantische koffer van de zwarte Ford Transit van kleine S. en reden naar boven. El Jefe goot wat olie uit in een schoteltje om te kijken of ze goudkleurig was of groen. Hij doopte hompjes brood in het gele plasje en deelde die rond.
Ontdekken of ze lekker is, het blijft spannend. Wat heeft de natuur ons gegeven? Is ze mild dit jaar, is ze pittig? We lagen warm ingepakt in de tuinstoelen te genieten van een zuinig straaltje zonlicht en namen ons goudgroen glanzende broodje aan van El Jefe. De maaltijd werd overgeslagen. We aten brood met olie en niets meer. We voelden onze voeten en onze spieren. We likten onze lippen. Als boeren waren wij voor dat alles een losbandige uiting van dank verschuldigd. De sedentaire mens viert zijn oogsten al sinds de neolithische revolutie, tienduizend jaar geleden. Na het kloppen en het slepen, het feest. Daar heb je je als nieuwbakken landbouwer aan te houden, vinden wij.
Al sinds 2012 gaat het zo. Al is het oogstfeest met pizza een recente innovatie. Dat feest houden we sinds 2019, van toen de Berre verrees op het terras, gestut door de muur van de stal. Iedereen had geholpen, stenen gezocht, klei gesmeerd. Nu lijken de verhoudingen omgekeerd te zijn en is het de Berre die de muur stut, als een schonkige steunbeer, als een klein, stevig afgodsbeeld.
Als deze vrienden van job veranderen hebben ze maar één niet-negotieerbare voorwaarde: dat ze tijdens de herfstvakantie naar De Berg kunnen komen om olijven te kloppen tot ze erbij neervallen. Anders tekenen ze niet.
De rots wordt langzaam inktzwart. Dan verdwijnt ze uit het zicht. De nacht is donker en rijk aan sterren, er is geen maan. De nacht slokt alles op. De ijzige wind steekt weer op, woest gaat hij te keer, geselt het huis, de weg, het vuur, de bomen, die zwiepen en razen in de onzichtbare verte, maar wij hebben het warm. De lokaal gebrouwen vermout laat onze wangen rozig oplichten in het voorbijflitsende Petzl-licht. We houden glazen in onze warme handen. We dansen. Ons bloed stroomt als nooit tevoren. A. klimt van de tafel en vult haar drankje bij. Everybody talks about a new world in the morning. A new world in the morning so they say. I, myself don’t talk about a new world in the morning. A new world in the morning, that’s today.
De nacht wordt dieper. We springen op en neer. Er zijn beelden van. Het is prachtig. Ich wünsch’ dir noch ‘n geiles Leben. Mit knallharten Champagnerfeten. Mit fame, viel Geld, dicken Villen und Sonnenbrillen. Ich seh’ doch ganz genau, dass du eigentlich was Anderes willst.
A. en kleine S. gaan zwemmen in de waterbak. A. valt van de rand. De temperatuur van het water is zeventien graden, maar het deert hen niet.
***
Twee dagen later gaan we wandelen. Dat is de voorwaarde om kleine K. en M. mee te krijgen naar de pluk. Een wandeling die zij nog nooit deden. We lopen op de stafkaart. Het is nog altijd koud, maar de zon schijnt hard en bergachtig over Paüls. Paüls zou mooier zijn mochten alle huisjes die tegen de bergflank kleven wit zijn, oppert grote K., maar je zoekt best niet naar Griekse romantiek in dit deel van Spanje. Dit land is hard, woest en onduidelijk.
Ik probeer een restaurant te reserveren voor de laatste avond. We vinden niets. Alles is ’s avonds dicht, behalve El Local Social in Bitem. Op de terugweg van de wandeling ga ik reserveren. Het blijkt een goor hok te zijn. Het vrouwentoilet is defect.
‘Het is een goor hok’, zeg ik tegen de vrienden wanneer ik weer bij de auto ben.
’Top,’ zegt grote S., zonder op te kijken. Kleine S. geeft de Ford Transit de sporen.
Niemand maakt zich ook maar een grammetje zorgen. Wij weten dat tl-lampen en vuile vloeren lekker eten voor geen geld voorspellen.
***
Op de terugweg naar België luister ik negen uur aan een stuk naar The Walking Dead*. Ik oefen voor de toekomst. Ik vul de inventaris in mijn hoofd aan. We moeten zaden kopen, leren hoe je brood bakt van aardappelen en hoe je bijen houdt. Als het einde van de wereld er is, gaan wij naar De Berg. Wij met grote en kleine S., grote en kleine K., M., A., G. en Berre. Soms wilde ik dat het al zover was, maar dat durf ik niet luidop te zeggen.