Standplaats Bítem

Kristien De Wolf

Bítem

Boeren slapen, maar nooit vast. Deel 2

Een grijze truck stopt. Het is Marimor in het gezelschap van haar zoon Antonio, die altijd lacht, maar nooit het achterste van zijn tong laat zien. Het kleine heksje van de berg is ongeveer anderhalve meter lang. Ze valt eerder uit haar veertig jaar oude truck dan dat ze eruit klimt. Vandaag lukt het zonder stok. De zoon opent de laadruimte. Drie grote honden springen eruit en stormen op ons af. We gaan achter de tuintafel staan.
    ‘Kristien!’ roept ze, terwijl ze het hete zandpad over pikkelt. ‘Escucha me! Luister! Jij moet geen witte diesel meer kopen. Dat is geld uitgieten op de grond. Je moet nooit geld uitgieten op de grond. Ik koop rode diesel. M’entiendes? Versta je? We doen de prijs in drie en elk giet bij als het op is. Akkoord? Natuurlijk akkoord. Anders is het geld weggooien. Niemand moet zomaar geld weggooien. Niet iemand met weinig geld en ook niet iemand met veel geld. Het is de helft van de prijs. Daar kun je niet tegen zijn.’
    Ik knik.
    ‘Mijn vrienden kopen die diesel,’ vervolgt ze, ‘en dan krijg ik die van hen en jij krijgt die van mij, ook aan de helft.’
    ‘Dat zijn goede vrienden,’ zeg ik.
    ‘Claro!’ roept ze. ‘Er zijn heel veel slechte mensen, die moeten mij niet. Maar de goede mensen houden van mij.’ Ze slaat haar armen om zichzelf heen en wiegt heen en weer. Ze lacht haar brokkenmondje wijd open.

Ze pikkelt terug naar de wagen. Nu begint het afscheid. ‘Ik ben bang om alleen te komen,’ zegt ze. ‘Als ik een gat in mijn band krijg of flauwval, hoe geraak ik dan terug? Ik blijf beneden, daar heb ik ook een boomgaard. Er zijn Duitsers komen wonen. Ze hebben land gekocht en een huisje. Ze maken overal grote ramen en lopen op blote voeten.’ In de logica van Marimor betekent dit dat ze het hier nooit gaan redden. Ze snappen het land niet. ‘Ik praat met ze via Google. Ze hebben gezegd, kom ons maar bezoeken in Duitsland!’ Een kleine pauze. Ze laat de stilte wegen. ‘Maar ik heb gezegd, nee bedankt, ik zit hier goed.’

*

Er zijn geen olijven dit jaar. Er zijn ook bijna geen takken meer aan de bomen, zo grondig zijn ze door Manolo gesnoeid. ‘Arboles descansan,’ zegt de grote man met de donkere krullen. De bomen rusten. ‘Volgend jaar,’ zegt hij, ‘dan zal er een massa zijn!’
    Ik wil het graag geloven.

*

Mijn dochter zegt dat ik op een mooie manier oud ben. Al haar vrienden zeggen het, zegt ze. De kinderen lachen zich een bult als ik de liedjestekst: ‘Hoy no vamo dormir, sin pyama, sin pyama’ niet uit mijn hoofd krijg. Mama zingt het hipste liedje van het moment, wat een grap.
    Het is erg vreemd. Ik probeer op diezelfde manier naar mijzelf te kijken. Het lukt me niet. In de paskamer van de Stradivarius van Tortosa is het ijskoud door de meedogenloos blazende airco. Ik kom tot diepgaande inzichten. Ik begrijp wat mooi oud zijn betekent en hang de kleurige topjes terug. Het trekt echt op niets op mijn mooi oud geworden lijf.

Onder de avond brengt Manolo een hele emmer verse eieren. Hij legt iets uit over oudere vrouwen. Dat ze zwaar onderhandelen en dat ze liever een stuk van een kip in de supermarkt kopen dan een oude soepkip van hem, met pluimen en al. Tja, ze willen niet doen wat hij vraagt, die oude vrouwen. Hij zegt echter helemaal niet ‘oud’. Hij zegt ‘groot’: mujeres grandes, ‘grote vrouwen’. Voorbij hen geraakt hij niet. Daarom verkoopt hij nu aan de Pakistani in Tortosa. Ze betalen maar de helft van de prijs, maar ze geven hem afval uit het restaurant en de winkel voor de kippen. En zo blijft zijn zaakje draaien, als een perpetuum mobile. Waarom wij onze eieren helemaal gratis krijgen is me niet duidelijk. Wij geven hem niets, behalve moeilijke vragen in onbegrijpelijk Spaans.

*

Ratje hangt dubbelgevouwen in de vijgenboom. Hij kijkt ons aan met zijn zwarte oogjes wijd open. Hij loopt niet weg. Ratje is onze vriend. Alleen spijtig van die kale staart. Toch houden wij van hem. Elke dag gaan we kijken. Hij hangt altijd aan de zelfde tak. Lui en loom van de hitte, net als wij.

*

Ratje heeft deze nacht een halve centimeter weggeknaagd van de massieve buitendeur van de werkplaats. Urenlang is El Jefe door hem uit zijn slaap gehouden. Iets schuurde en piepte in de nacht. Hij had geen idee wat het kon zijn.
    Nu liggen de snippers hout te wentelen in de ochtendbries. Ratje was beter braaf en schattig in de vijgenboom blijven zitten. El Jefe is niet blij.

*

Er ligt een dood, kaal miniratje op de vensterbank, dicht bij de vijgenboom. We verzamelen ons met vier voor het raam en kijken ernaar met ontzag. Ratje is blijkbaar een meisje en al de hele tijd zwanger, daar in haar boom. El Jefe is een boer in hart en nieren. Hij weet hoe de dingen gaan. Ratje knaagde een centimeter deur weg op één nacht. Als tien maal tien ratten tegelijk gaan knagen, kosten ze je al gauw een hele voordeur per seizoen. ‘Il y a quand-même des limites,’ zegt El Jefe tegen ons. Er zijn nog altijd grenzen.
    De vredige co-habitation tussen ons en Ratje is voorbij. Ratje moet eraan. Wij weten dat er geen andere weg is. El Jefe rijdt naar de stad om het nodige. Wij, de gevoelige zielen, treuren nu al. Mijn moeder belt. Zij steunt El Jefe voor meer dan honderd procent. Ook zij weet hoe de dingen gaan. Mujeres grandes, weet je wel.

Boeren slapen, maar nooit vast. Deel 1

El Jefe zit aan het stuur. Hij knippert nooit met zijn ogen en haalt ze niet van het wegdek af. Wilde wouden van één meter doormeter schieten langs ons heen, op links. De lucht wordt blauwer. We trekken zuidwaarts. Onze witte Hyundai Santa Fé is een onvermoeibare merrie. In haar binnenste dobber ik rond, veilig, warm en vrij van taakjes. Deze auto is de hemel, de beste plek.

Ik denk na over het boek dat ik thuis heb achtergelaten. Voor sommige mensen is blijven het levenswerk, elke dag besluiten niet weg te gaan, maar te wachten aan de zijde van iemand die in een levensbedreigend gevecht met zichzelf verwikkeld is geraakt. Voor die ongelukkige is elke dag opnieuw besluiten om er geen eind aan te maken het huzarenstuk. Dat doet hij voornamelijk voor die ander. Het zou niet netjes zijn er zomaar onderuit te muizen, nu de ander al die moeite voor hem deed. Blijven en in leven blijven. Blijft de wereld zo ronddraaien?

Ik doe nu wat El Jefe doet. Naar buiten kijken, het landschap glijdt voorbij. En verder gebeurt er niets.

*

We nemen de schade op. De putten in de vloeren, die door binnenwaaiende winterstormen zijn veroorzaakt, baren ons weinig zorgen. We halen onze schouders op bij het aanschouwen van een weggeknaagd vliegenraam. Het is onze buitenoven die het luidst om onze zorgen roept. De Berre is een beer, nog steeds, maar zijn pels is gebarsten. We pellen zijn huid eraf. Het is erg met hem gesteld. De barsten zitten diep. Laag per laag breken we hem af. Eerst het vel, dan de spieren. Het geraamte laten we zitten. We gaan tot op het bot. Daarna bouwen we hem weer op. Laag na laag. Vochtig en zacht is de klei die we aanbrengen. De Berre is geler nu dan voordien.

Als Marimor, onze kleine buurvrouw, ziet dat we prefab deeg gebruiken voor onze pizza’s, springt ze uit haar heksjesvel: ‘Kristien! Je moet zelf deeg kneden. Niet lui zijn. Abuelo (grootvader) teelde tijdens de burgeroorlog graan tussen de olijfbomen. Abuela (grootmoeder) bakte brood voor de hele berg, in een oven onder de grond. Jonge mensen zijn lui. Ze telen niet en ze kneden niet.’

*

De eerste nachten zijn koel en maanloos. Dit is geen kamer. Het is de volgende baarmoeder. Met mijn ogen wijd open zie ik niets. Alleen hermetisch zwart landt op mijn netvlies. De stenen kamer heeft een klein raampje dat op het noorden gericht is en bedekt is door een dik, dubbel gordijn. Zelfs als de middagzon pal in het zuiden staat, hebben we een lampje nodig om ons ondergoed uit onze koffer op te vissen. Uitermate stil is het hier, door de nacht en door de dikke muren. Ze zijn bijna een meter dik. Oude rotsen, in stukken gekliefd door handen van mensen die er niet meer zijn. Hier slapen wij. Rond vijf uur lopen de ratten over het dak. Dat horen we wel. Als de ratten er zijn, dan komt de zon op.

Maar later wordt het warmer, een hittegolf. Het raam moet open blijven. De maan zet de berg een week lang in een heldere gloed. We doen geen oog meer dicht.

*

Manolo tuurt de afgrond in. El Jefe wijst nogmaals. Dan ziet onze buur het eindelijk. Ha! Geen boom, maar een arbolito, een kléin boompje. El Jefe wijst nu naar het andere uiteinde van het terras. Hij heeft het pas ontzet. Het heeft hem twee dagen tijd gekost. De distels zijn weg. Het borstelige onkruidgras staat kort. In het verlengde van zijn vinger staat nog een boompje.
‘Mandarinas,’ zegt El Jefe, met tevergeefs weggemoffelde trots.
‘Ha!’ roept Manolo, alsof hij het licht gezien heeft. Hij steekt zijn vinger in de lucht als Wicky de Viking. Hij lacht breed. Dan zet hij een plechtige stap achteruit en spreidt zijn armen als om het volledig terras dat daar beneden ligt, te omvatten. ‘Huerta!’ roept hij. Een boomgaard!

*

Arbolito is verdroogd. Hij is uitgegraven door everzwijnen, de nieuwe bewoners van de Berg. We zijn in rouw.

*

We hebben een nieuw kookvuur met een oven van negentig centimeter breed de berg opgesleept en dan het huis in. Ik ben er heel gelukkig mee en voel mij geïnspireerd.

Het nieuwe kookvuur stelt niet teleur. Integendeel, maar het moet gezegd: je kunt geen taarten maken op het zicht of uit je hoofd. Ratatouille wel. Taarten niet. Boterkoeken evenmin. Creativiteit en pastijbakkerschap gaan niet samen. In een clafoutis hoort bloem te zitten, anders wordt het een zoete omelet met fruit. Walgelijk is dat. Dat kan je iemand van wie je houdt niet voorzetten. Wie taarten wil bakken, moet kookboeken inpakken.

Bergvolk

Refugio del lobo, Bitem, november 2021

1

Op de eerste dag van de pluk is de lucht fris en de hemel een beetje overtrokken. De wind blaast uit het noordoosten. We hebben verschillende laagjes kleding aangetrokken. We slepen tien netten, twintig zakken, vier manden en acht stokken de berg op. Voor elke plukker is er een stok. Voor elke groep van vier plukkers zijn er twee manden en vijf netten. We beginnen op het hoogste punt van de olijfgaard, op een plek waar we andere jaren pas komen als er tijd over is. El Jefe, zo noemen we mijn man tijdens de pluk, heeft verklaard dat het fijner is om te dalen en op die manier naar het huis toe te werken, dan om op het laatst nog te klimmen naar het hoogste punt. Op De Berg doen we altijd wat El Jefe zegt.
    We leggen de eerste netten open onder de eerste bomen. De muren zijn hier hoog en dus is het een gepuzzel om de netten goed te plaatsen. Al zijn we aanhangers van Pareto en zullen we geen traantje laten om die ene olijf die het niet redt en de afgrond in duikelt, bij het begin van de pluk wil kleine K., mijn ploegbaas voor deze ochtend, er de kantjes nog niet vanaf lopen. Elke hoek van elk net moet zo geplaatst worden, dat het grootst mogelijke aantal olijven in het net belandt of van het ene net in het andere rolt. Een knoop hier, een steen daar, het duurt een tijd voor hij de constructie goedkeurt en we ons aan het kloppen mogen begeven.
    Olijven regenen bij honderden de netten in onder de harde slagen van onze stokken. Er komen takken en bladeren mee naar beneden. Als kleine K. het sein geeft, houdt het kloppen op en halen we het struikgewas met zorg tussen de vruchten uit. Hierna blijven er alleen nog olijven over in ons netten, zachte zwartblauwe, harde groene, alle vettig van het olieachtige sap dat ze al beginnen af te scheiden. We hevelen ze over in soepele rieten manden en van daar ratelen ze de zakken in.

Rond de middag trekt de hemel open. De zon geeft veel warmte. We nemen een foto, we zweten wat meer. Iemand haalt drank. Iemand trekt een trui uit. De laatste dag zullen we rondgaan en overal kledingstukken uit de bomen en van de muurtjes plukken. Om één uur kappen we ermee. El Jefe maakt de staat op. Ploeg één heeft vijf zakken, ploeg twee heeft er vier. Dat komt goed. A. en ik dalen af naar het huis. We maken een slaatje klaar. We zetten brood, kaas en witte wijn op de tafel.

***

Tijdens de tweede en laatste dag van de pluk rijdt de rode Land Rover Defender van buur Manolo het erf op. El Jefe en ik kijken elkaar aan en zetten onze stokken tegen de muur van het pomphuis. Er is nog zoveel te doen. We houden van onze buur, maar korte gesprekken met hem komen niet voor. Elke verklaring wordt gemiddeld viermaal herhaald, benadrukt en geparafraseerd. Manoleo Monfort Gugat heeft zich in een mooi rood met zwart houthakkershemd gestoken, in plaats van in zijn blauwe werktrui met vlekken en gaten. Hij heeft stadsschoenen aan zijn voeten. Hij komt nogmaals controleren of we wel degelijk goed begrepen hebben dat we morgen om acht uur stipt op de coöperatieve perserij Soldebre aanwezig dienen te zijn. Mucha gente! Veel volk! Hij roept de hele tijd. Wij knikken, maar het is nog niet duidelijk genoeg voor ons, vindt hij. Los Belgas slapen altijd tot tien uur, vacaciones, descansar, vakantie nemen, rusten, hij snapt dat, zeker en vast, maar mórgen kan dat niet, no! Hij pepert ons in morgenochtend ons wekkertje luid en vroeg te laten rinkelen. Om zeven uur aan de wagen om in te laden! Geen minuut later! ‘M’entiendes?’ Begrijp je?
    Wij knikken zo overtuigend mogelijk. Hij staakt de strijd, lacht ons toe en laat zijn longen eens goed vollopen met lucht. ‘Para mi, puede continuar,’ zegt hij triomfantelijk. Wat mij betreft, mogen jullie verder doen. Hij wijst naar de verfrommelde groene netten die onze vrienden onder een naburige boom aan het draperen zijn. De man die vandaag zelf duidelijk geen landwerk voor ogen heeft, lacht er smakelijk bij. Ga maar, gebaart hij. Hij loopt naar de rode Defender. ‘Adéu, Adiós, Dios!’

***

A. danst op de tuintafel. ‘Give me my money back. And don’t forget, to give me back my black T-shirt.’ De dappere Bose-luidspreker van kleine S. davert op de vensterbank van het betonnen terras. We bewegen allemaal, langs weerszijden van de centraal opgestelde tafel. We zijn nog steeds ingepakt in werkkledij en hebben bergschoenen aan onze voeten. De rode en witte Petzl hoofdlampen die we dragen verlichten de dansvloer in schichten. Een knalfuif met acht mijnwerkers, daar lijkt het op.

2

De laatste verse pizza is uren geleden glanzend van de olie uit De Berre gekomen – de indrukwekkende stenen pizza-oven, ontworpen en gemaakt door onze maat Berre. In het stadstuintje van G. mocht hij niet staan. Hij had er ook nooit kunnen staan, je hoefde het niet na te meten om dat te zien. Dat zag je van een kilometer ver. Hier op De Berg is alles schaars, behalve plaats. De Berre staat hier goed, breed en zwaar, tegen de muur van het terras. Hij smeult in het donker. Het volgende liedje komt eraan.

G. en Berre zelf zijn er niet bij dit jaar, we hebben alleen hun oven bij ons, om ons aan te verwarmen. Hun heldere lach moeten we missen. We hebben wel veel wijn over, nu ze er niet zijn. Dat dan weer wel. Sommige van onze verwekkers beginnen het te begeven onder hun vele jaren. Zorg bieden aan hulpbehoevende ouders gaat voor. Als ze plots wankelen, als ze alleen zijn en bang. Twee jaar na elkaar de pluk missen moet men G. en Berre ook niet lappen, zeggen ze, maar eigenlijk bieden ze geen weerstand tegen het leven zoals het is.

Boeren zwijgen en doen voort, ze weten hoe het altijd loopt. Ze doen wat hen te doen staat. Misschien willen wij daarom zo graag boeren zijn.

Ik zie de flank van de rots, de berg tegenover onze Berg, waarvan de sterke rug ons draagt en die ook de Berre en tweehonderd duizendjarige olijfbomen torst. En die ons feestje gedoogt. Het is goed voor één keer. Het is goed omdat het oogstfeest gevierd moet worden, nu de laatste sappige olijf de laatste buigzame tak heeft losgelaten en in onze netten is gevallen.

Om twaalf uur die middag hebben we ze te zien gekregen, de tonnen vol verse olie, onze rijke oogst, de bevochten buit, de prooi van ons geduldige jagen. We maakten ze met touwen vast in de gigantische koffer van de zwarte Ford Transit van kleine S. en reden naar boven. El Jefe goot wat olie uit in een schoteltje om te kijken of ze goudkleurig was of groen. Hij doopte hompjes brood in het gele plasje en deelde die rond.
    Ontdekken of ze lekker is, het blijft spannend. Wat heeft de natuur ons gegeven? Is ze mild dit jaar, is ze pittig? We lagen warm ingepakt in de tuinstoelen te genieten van een zuinig straaltje zonlicht en namen ons goudgroen glanzende broodje aan van El Jefe. De maaltijd werd overgeslagen. We aten brood met olie en niets meer. We voelden onze voeten en onze spieren. We likten onze lippen. Als boeren waren wij voor dat alles een losbandige uiting van dank verschuldigd. De sedentaire mens viert zijn oogsten al sinds de neolithische revolutie, tienduizend jaar geleden. Na het kloppen en het slepen, het feest. Daar heb je je als nieuwbakken landbouwer aan te houden, vinden wij.

Al sinds 2012 gaat het zo. Al is het oogstfeest met pizza een recente innovatie. Dat feest houden we sinds 2019, van toen de Berre verrees op het terras, gestut door de muur van de stal. Iedereen had geholpen, stenen gezocht, klei gesmeerd. Nu lijken de verhoudingen omgekeerd te zijn en is het de Berre die de muur stut, als een schonkige steunbeer, als een klein, stevig afgodsbeeld.

Als deze vrienden van job veranderen hebben ze maar één niet-negotieerbare voorwaarde: dat ze tijdens de herfstvakantie naar De Berg kunnen komen om olijven te kloppen tot ze erbij neervallen. Anders tekenen ze niet.

De rots wordt langzaam inktzwart. Dan verdwijnt ze uit het zicht. De nacht is donker en rijk aan sterren, er is geen maan. De nacht slokt alles op. De ijzige wind steekt weer op, woest gaat hij te keer, geselt het huis, de weg, het vuur, de bomen, die zwiepen en razen in de onzichtbare verte, maar wij hebben het warm. De lokaal gebrouwen vermout laat onze wangen rozig oplichten in het voorbijflitsende Petzl-licht. We houden glazen in onze warme handen. We dansen. Ons bloed stroomt als nooit tevoren. A. klimt van de tafel en vult haar drankje bij. Everybody talks about a new world in the morning. A new world in the morning so they say. I, myself don’t talk about a new world in the morning. A new world in the morning, that’s today.

De nacht wordt dieper. We springen op en neer. Er zijn beelden van. Het is prachtig. Ich wünsch’ dir noch ‘n geiles Leben. Mit knallharten Champagnerfeten. Mit fame, viel Geld, dicken Villen und Sonnenbrillen. Ich seh’ doch ganz genau, dass du eigentlich was Anderes willst.

A. en kleine S. gaan zwemmen in de waterbak. A. valt van de rand. De temperatuur van het water is zeventien graden, maar het deert hen niet.

***

Twee dagen later gaan we wandelen. Dat is de voorwaarde om kleine K. en M. mee te krijgen naar de pluk. Een wandeling die zij nog nooit deden. We lopen op de stafkaart. Het is nog altijd koud, maar de zon schijnt hard en bergachtig over Paüls. Paüls zou mooier zijn mochten alle huisjes die tegen de bergflank kleven wit zijn, oppert grote K., maar je zoekt best niet naar Griekse romantiek in dit deel van Spanje. Dit land is hard, woest en onduidelijk.

Ik probeer een restaurant te reserveren voor de laatste avond. We vinden niets. Alles is ’s avonds dicht, behalve El Local Social in Bitem. Op de terugweg van de wandeling ga ik reserveren. Het blijkt een goor hok te zijn. Het vrouwentoilet is defect.
    ‘Het is een goor hok’, zeg ik tegen de vrienden wanneer ik weer bij de auto ben.
    ’Top,’ zegt grote S., zonder op te kijken. Kleine S. geeft de Ford Transit de sporen.
    Niemand maakt zich ook maar een grammetje zorgen. Wij weten dat tl-lampen en vuile vloeren lekker eten voor geen geld voorspellen.

***

Op de terugweg naar België luister ik negen uur aan een stuk naar The Walking Dead*. Ik oefen voor de toekomst. Ik vul de inventaris in mijn hoofd aan. We moeten zaden kopen, leren hoe je brood bakt van aardappelen en hoe je bijen houdt. Als het einde van de wereld er is, gaan wij naar De Berg. Wij met grote en kleine S., grote en kleine K., M., A., G. en Berre. Soms wilde ik dat het al zover was, maar dat durf ik niet luidop te zeggen.

* The Walking Dead is een Amerikaanse gelauwerde cultstrip waarvan Netflix een reeks maakte. Na het einde van de beschaving – een razend besmettelijk virus heeft negentig procent van de wereldbevolking in agressieve, wezenloze zombies herschapen – probeert een samenraapsel van gezond gebleven mensen te overleven. Eerst door plundering, daarna meer en meer door te leven van het land, de jacht en uiteindelijk landbouw.
Kristien De Wolf (1969, Sint-Niklaas) is schrijver van romans, korte verhalen, columns en artikels. Ze debuteerde in de Extaze-reeks met de verhalenbundel Rotgeluk (2017). Er verschenen twee romans van haar hand, Ava Miller en ik (2019) en Regensoldaten (2021), die beiden zeer goed onthaald werden. Vooral haar beeldende taal wordt opgemerkt en is haar voornaamste handelsmerk. Verder is Kristien De Wolf ook moeder van twee, coach èn olijfboer. Meer informatie over deze activiteiten op www.kristiendewolf.com en op www.mypersonalcoach.be