Standplaats Casamance (Senegal)

Ines Nijs

Casamance

La Grande Famille

De dokter van het dorp, een man van het volk van de Diola – laat ik hem T. noemen, van Theodore – is vertrokken. Heel plots, met de noorderzon verliet hij het dorp waar hij werd geboren, waar hij opgroeide, trouwde en kinderen kreeg. Een leeg kabinet en een hele rits vragen liet hij achter. Sommige antwoorden liggen voor de hand, zoals ‘gisteren’ en ‘naar het noorden’, maar naar andere blijft het een dag na zijn vertrek nog altijd gissen.
    Lang zal het kabinet niet leeg staan. Het is een mooie ruimte, twee kamers met op het erf aan de straatkant een flamboyant waarin één keer per jaar een vuur van rode bloemen ontsteekt. Gegadigden genoeg om er een nieuwe zaak te starten. Een kruidenierszaak, een restaurant of een kledingzaak, die in dit dorp allemaal worden gerund door mannen van het volk van de Peul. Zij komen van elders, sommigen van ver, van over de landsgrenzen. Ze strijken hier neer met vrouw en kinderen en verkopen wat ze in de aanbieding hebben. Kleren, contant te betalen – de mensen hier kleden zich graag mooi – of maaltijden, contant te betalen – de mensen hier eten graag stevig, rijst met saus en een stuk vis, of vlees als dat er is. Daar geven ze met plezier hun geld aan uit. Aan de dokter niet. Niet dat ze nooit ziek worden, want dat doen ze wel degelijk.

Nu, op dit eigenste moment, staat er een patiënt voor de deur van het kabinet. Hij heeft een akelig ontstoken, rafelige wonde aan zijn been die tot op het bot gaat.
    De gewonde man jammert. ‘De dokter is mijn neef! Hij moet me helpen!’
    Zijn gezel klopt tevergeefs op de deur van het kabinet. ‘Theodore!’ roept hij, een naam met de ouderwetse klank van fatsoen en rechtschapenheid.
    Hebben ze het nieuws dan nog niet gehoord?
    ‘De dokter is vertrokken!’ roept de eigenaar van het groentekraam aan de andere kant van het erf.
    ‘Wanneer komt hij terug?’
    Nooit meer, zo wordt gezegd. Zijn huis is leeg, zijn vrouw en kinderen zijn weg.
    Wat moet er dan met de zieken gebeuren, met de man en zijn been?
    ‘Hij heeft er met zijn machete in gehakt, bij het ontbossen van zijn nieuwe veld,’ legt de gezel van de gewonde uit aan de man van het groentekraam. In zijn stem heeft de wanhoop plaatsgemaakt voor berusting. Zo is het leven, geluk en verdriet, voorspoed en tegenspoed. Het komt erop aan dat te leren aanvaarden.
    ‘De wijzen hebben zich teruggetrokken om het vertrek van de dokter te bespreken en vanmiddag komt iedereen samen bij de kapokboom,’ zegt de man van het groentekraam. ‘Kom ook.’
    De gewonde man kreunt en valt voorover, met zijn gezicht in het zand.

Die middag heerst er grote opwinding op het plein bij de kapokboom. Mannen en vrouwen, kinderen en jongeren, iedereen heeft zich verzameld. Vanaf mijn plek aan de zijkant kijk ik naar mensen die ik lang niet heb gezien, maar die ik allemaal herken. Weten zij nog wie ik ben? Voorlopig komt er niemand naar me toe.
    ‘Laatst was mijn man nog bij Theodore,’ zegt de vrouw die voor me zit.
    ‘Gaat het intussen beter met hem?’ vraagt haar buurvrouw, die precies weet waarvoor de man op consultatie ging bij Theodore, die ook precies weet hoe het komt dat de rechterhelft van het gezicht van de man op een dag als een leeggelopen ballon aan zijn kruin hing. Het verdict is het hele dorp rond gegaan, als luid gefluister achter de hand: zie je wat ervan komt als iemand de coutume – de voorouderlijke tradities en gewoontes – niet respecteert?
    ‘Theodore sprak van een ontsteking van de zenuw,’ zegt de vrouw van de getroffen man bozig.
    ‘Een aangezichtsverlamming,’ beaamt de andere vrouw.
    ‘Theodore zei dat mijn man pillen nodig had, en kauwgom, om al kauwend de zenuw te herstellen, en hij zei ook dat het tienduizend was.’
    ‘Tienduizend?’
    ‘Die hebben we niet betaald, want Theo en mijn man zijn broers, zelfde moeder, andere vader.’
    ‘Mijn man en Theo zijn geen broers, maar neven. Wij betalen een fractie van tienduizend.’
    Ik luister naar de vrouwen en bijt op mijn tanden. ‘Theodore had moeite om het schoolgeld van zijn kinderen te betalen.’ Hoe hard ik ook bijt, de woorden stromen uit mijn mond en de twee vrouwen draaien zich als één groot, tweekoppig lichaam naar me om.
    ‘Kijk eens aan. Ben jij niet de dochter van Malick en Awa, die naar Dakar ging om verpleegster te worden? Ik wist niet dat je terug was,’ zegt de een.
    Ze weten maar al te goed wie ik ben.
    ‘Jouw moeder is een nicht van mijn moeder,’ zegt de ander. ‘En jouw vader…’
    Dan zie ik het gebeuren in hun ogen. Ze denken aan la grande famille en er gaat hen een licht op.
    ‘Jij kunt de taak van de dokter overnemen,’ zeggen ze tegelijkertijd. Joelend springen ze op. Ze trekken me overeind en duwen me naar het midden van de aangroeiende cirkel dorpelingen. Triomfantelijk steken ze mijn hand in de lucht en eisen stilte, want ze hebben de oplossing voor het vertrek van de dokter.
    ‘Deze prachtige vrouw, deze Binta, dochter van Malick en Awa, gaat ons verzorgen,’ roepen ze en ik voel hun handen en hun woorden die aan me trekken.
    Nee, denk ik, nee, en op hetzelfde moment weet ik dat ik mijn dorp, dit dorp waar ik van hou, zal moeten verlaten, de noorderzon achterna.

De bootreis. Deel 2: Geven en nemen

De zon is nog niet op in het bos van Goumel en de lucht is witgrijs en heerlijk koel. Diep in- en uitademend loop ik over het zandpad, langs breed uitwaaierende, kromgroeiende bomen, langs veldjes, een voorschoot groot, vol zachtgroene zaailingen van zoete aardappelen en pindanoten. Ik laat me uitzakken, weg van de groep, weg van het geroezemoes.
    Het bezoek aan het dorp van de Peul, een nomadenvolk dat soms twee, drie jaar onderweg is, om dan weer een tijdje neer te strijken op deze sprookjesachtige plek, geeft me een dubbel gevoel. Als voyeurs zullen we in colonne tussen de woningen lopen, met getrokken apparaten vastleggen wat ánders en vreemd is. Landschap, mens en dier. Sommigen zullen het doen met flair, zij beheersen de kunst om met een natuurlijke vanzelfsprekendheid overal binnen te kijken, op, onder, in te kijken, hun neus in andermans zaken te steken. Die flair bezit ik niet, schroom daarentegen in hoge mate. Schroom die ik niet kwijtraak. Ik denk aan een ander bezoek, in een ander land. Ons gelegenheidsgroepje wilde tijdens een reis door Namibië de Himba bezoeken, een volk dat leeft volgens eeuwenoude tradities. Ik zou wel in de auto wachten, zei ik. Ik wilde geen Himba bezoeken, bezichtigen, fotograferen. Er werd aan me getrokken en op me ingepraat, en toen een Nederlandse vrouw me toonde wat ze bij zich had – een polaroidcamera – ging ik overstag. Geven en nemen, daar kon ik me in vinden. De Himba waren blij met de zakken bloem die onze gids onderweg met ons geld had gekocht en nog blijer met de polaroidfoto’s, die ze uitgebreid bekeken en becommentarieerden. Het was een memorabel bezoek. En toch.
    Nu is het weer zover, aan het eind van dit pad wacht het nomadenvolk. ‘Na het bezoek stallen ze hun waren uit,’ had de gids gisterenavond gezegd. Souvenirs, tien keer te duur, waarmee de kijklust kan worden afgekocht. Wil ik dat? De groep zal me niet missen, ze…
    Uit de struiken komt een vreemd geluid. Soppend, grommend. Het lijkt of iets of iemand gulzig, met veel gesmak en gekreun een maaltijd weg kraakt. Nieuwgierig blijf ik staan. De rest van de groep is achter de bocht verdwenen, uit het zicht, maar wat kan mij gebeuren? Ik besluit dat het geen kwaad kan om even van het zandpad af te gaan en loop in de richting van het geluid. Nog voor ik zie wat er aan de hand is, slaat de geur me vol in het gezicht. Ik bedek mijn neus en doe meteen een stap achteruit. In mijn maag roert zich het ontbijt van vanochtend op de Bou El Mogdad. Pannenkoeken, koffie met melk… Denk aan iets anders, snel…
    Vergeefs tracht ik de stank weg te slikken. De hond met zijn snuit vol bloed heft zijn hoofd en houdt me in de gaten. Het is een Senegalese hond zoals je ze hier overal ziet. Een laobe. Vriendelijk en aanhankelijk, en als je ze een hapje voert, nemen ze het zo zacht en dankbaar aan dat je ze nóg een hapje voert. En hoe dat alles te rijmen valt met het barbaarse tafereel dat ik hier voor me zie, weet ik niet. Was het lam al dood voor de hond er zijn tanden in zette? Heeft hij het doodgebeten, is hij daartoe in staat? En waarom loop ik hier zo flauw te doen. Zo gaat dat in de natuur. Loop door, blijf ademen.
    Halverwege de tweede stap springt er vanuit de struiken iets groots voor mijn voeten. Ik gil, verslik me in mijn speeksel en staar hoestend naar de jongen die voor me staat. Een opgeschoten kind. Zijn ogen zijn star op mij gericht. Van achter zijn rug haalt hij iets tevoorschijn. Klik, klikklikklikklik. Een smartphone. Ik buig voorover en zet hijgend mijn handen op mijn knieën. Wat krijgen we nu? Waarom doet hij dat? Heen en weer springt hij, buigt, knielt, van links naar rechts over het pad beweegt hij en neemt mij en mijn groeiende verontwaardiging vanuit alle hoeken, klikkerdeklik!
    Wanneer ik rechtkom, doet hij snel een stap achteruit en pas dan zie ik wat hij in zijn handen houdt. Geen smartphone, maar een stuk plaatijzer, uitgesneden in de vorm van een smartphone, met een gat waar de camera zit. Door het gat zie ik het blinken van zijn oog. Hij klikt met zijn tong. Lachen, gebaart hij.
    Achter de jongen komt een ezel met kar aangereden, veel te snel. Zand stuift op. ‘Aan de kant, jongen!’ roep ik, maar hij heeft al lang gehoord wat er in zijn rug gebeurt. De koetsier houdt zich geen seconde in om ons voorbij te vliegen, hij schreeuwt iets, een groet? Hij heft zijn vuist naar de jongen, geen groet, en de jongen buigt zijn hoofd, de lach is weg, het spel is gedaan. Net nu ik het doorhad. Ik maak een V met mijn vingers, ik lach mijn tanden bloot, spring nog net niet in de lucht. Kijk dan, jongen! Ik poseer voor je. Hij kijkt, hij klikt, en wanneer hij weer vrolijk lacht, lach ik mee. Wat een heerlijk oprechte, echte foto zou dat zijn. Klikkend loopt de jongen achterwaarts voor me uit, en daar komt het dorp in zicht, het dorp van het nomadenvolk, zijn dorp.
    Leid je me rond? vraag ik met een gebaar, en dat doet hij. Onvermoeibaar klikkend en springend toont hij me zijn woning, zijn dieren, zijn hele wereld, inclusief de souvenirs die hij verkoopt. Tien keer te duur, maar wat geeft het, deze jongen heeft flair.
    ‘Bedankt voor het beste bezoek ooit,’ zeg ik hem en wat hij antwoordt begrijp ik niet, maar we lachen op de selfie die hij maakt, en dat is genoeg.

De bootreis. Deel 1: Een reis vol geluid

schip Bou El Mogdad
Het in Dordrecht gebouwde schip Bou El Mogdad

‘Ze worden bij elke maaltijd luidruchtiger,’ zegt H., de bonkige 75-plusser uit de Ardèche met een stem als die van Charles de Gaulle. Hij heeft het over zijn landgenoten aan de tafel achter ons die op z’n Frans, allemaal door elkaar orerend, hun kennismaking van gisteren voortzetten. Als enige Fransman is H. aan onze tafel in een gemengd gezelschap van Polen en Vlamingen beland, en het ziet ernaar uit dat hij het voor de rest van de bootreis met de Bou El Mogdad met ons zal moeten uitzingen. En wij met hem. Ik doe alsof ik hem niet hoor en pruts met mijn mes een paar vezels grijzig vlees van de kippenbil.
    ‘Ze gaan maar door met hun geklets,’ houdt H. vol. Al twee dagen lang klaagt hij over nu eens dit en dan weer dat, maar vooral over de medereizigers en ook over het ontbreken van enige culinaire beleving aan boord. Wat had hij dan verwacht? We zitten midden op de fleuve Senegal met aan de ene kant Senegalese palmbomen en aan de andere kant Mauretaans riet. De voorraad is wat hij is. Je eet en drinkt wat je wordt voorgeschoteld, zoals je dat trouwens overal in Afrika doet. Waarom kan hij niet gewoon tevreden zijn? Mijn zenuwen gaan bij elke lamentatie heviger trillen. En toch ontroert hij me ook, zoals wanneer hij door zijn kapotte brilletje tuurt – het brilletje waar hij al de eerste avond van de reis per ongeluk bovenop is gaan zitten en dat met het niet-gebroken been op zijn rechteroor balanceert – en iets in de gaten krijgt waar alle anderen overheen hebben gekeken: het kraampje van de vrouw die oliebollen bakt op de markt, het kind dat een kat imiteert, de waakhond die zich verstopt in de kudde geiten.
    ‘Ze genieten van hun reis,’ zeg ik.
    Met veel gekletter valt achter ons een ventilator op de grond. Een van de mannen aan de luidruchtige tafel heeft hem met zijn hoofd van de muur gestoten. Hij wrijft over zijn schedel en kijkt met een kop als een boei om zich heen. Het restaurant van het schip is te klein voor het lachsalvo dat losbarst.
    ‘Ils boivent comme des Polonais,’ poneert H. Luid en langzaam draagt zijn stem zijn woorden boven al het kabaal uit, verstaanbaar voor iedereen in de wijde omtrek, inclusief de twee Poolse dames aan onze tafel, die gelukkig geen woord Frans begrijpen.
    De zenuwlach die ik sinds ons vertrek de baas ben gebleven, laat zich niet meer bedwingen en schokt zich een weg door mijn lijf. Komisch, dolkomisch is dit alles, dit spektakel van, voor en door de mens. Mijn man stoot me aan, maar ook hij kan zich niet langer inhouden. Ik wrijf de tranen uit mijn ogen.
    Aan de overkant van de tafel grijnst H. zelfvoldaan. Kijk toch eens hoe onderhoudend ik ben, ha-ha-ha, schalt hij mee, en dit keer kijken de andere tafels naar ons, het samengesteld gezelschap dat Frans en Engels, Vlaams en Pools dooreen spreekt.
    ‘Translate,’ beveelt J., de Poolse dame die zich voornamelijk in imperatieven verstaanbaar maakt, zoals dat gaat wanneer iemand een taal niet goed beheerst. Ze kijkt me vol verwachting aan en lachend vertaal ik de opmerking van H.
    ‘Hij zegt dat ook van de Belgen, weet je,’ voeg ik eraan toe wanneer ik merk dat de boodschap in verdacht stille overpeinzing ontvangen wordt. Nog na grinnikend buig ik me over mijn kippenbil. Dat ze het verder maar onder elkaar uitzoeken.
    De rest van de lunch blijft het rustig aan onze tafel. Pas bij het dessert richt J. zich weer tot mij. Dat geen enkel volk ter wereld behalve de Fransen nog voor de middag om is al twee flessen wijn soldaat maakt, begrijp ik uit haar woorden; dat geen enkel volk ter wereld behalve de Fransen zo verzot is op rouge-blanc-rosé – woorden die ik haar gisteren leerde.
    ‘Vertaal!’ zegt ze en ze wijst breed lachend naar H.

Machinekamer schip
De trap naar de machinekamer.

‘Wat zouden de Senegalezen vinden van al dat rumoerige plezier,’ vraagt mijn man die avond. We liggen languit op bed in onze houten kajuit op de Bou El Mogdad, het schip dat ons langs de oude handelsroute van Podor naar Saint-Louis brengt, een schoonheid met de allure en de uitstraling van de stoomboot van Sinterklaas. In 1950 werd de Bou gebouwd in Dordrecht, door Scheepswerf en Machinefabriek De Biesbosch, en hij is prachtig, de elegantie zelve.
    ‘De Senegalezen…’ Ik denk na. ‘De Senegalezen lachen en praten zelf aan één stuk door in verschillende talen tegelijk, Wolof, Frans, Diola, Pulaar; waarschijnlijk vinden ze het perfect normaal,’ zeg ik. ‘Is het niet mooi om te zien hoe de reizigers elkaar bij het begin van de reis opzoeken om kennis te maken, hoe ze onderwerpen vinden om over te praten,’ zeg ik. Dat degene die luistert naar degene die praat voorlopig niet méér lijkt te doen dan zijn beurt afwachten om daarna ook voluit te kunnen gaan, heeft geen belang. Dat er de helft van de tijd langs elkaar heen wordt gepraat ook niet. ‘Het is de gezelligheid die telt,’ vervolg ik. ‘Het is het aftasten, wikken en wegen dat telt.’
    Buiten blaat een schaap. Door de vaste houten lamellen van de kajuitramen is niets te zien. Geen mens, en ook geen schaap. Met gesloten luiken staan de pakhuizen die in vroegere tijden gevuld waren met Arabische gom of ivoor langs de stenen kade. In de verte roept een muezzin op tot gebed, en zijn roep wordt overgenomen door een moskee vlakbij. Het volgende uur zullen we luisteren naar de gezongen gebeden die, zoals dat gaat hier in het noorden van het land, Allah urenlang uitbundig loven en prijzen.
    ‘Het wordt een reis vol geluid,’ zegt mijn man.
    In stilte luisteren we naar wat vlakbij klinkt, het geklots van het water tegen de stalen romp en het zachte geklop van de motor. Rondom ons houdt de wereld de wacht.

De trek van de grutto

Op het heetst van de dag staat de vrouw in het veld. Als een oranjegele vlam houdt ze de wacht. In haar handen een stok en een emmer, waarop ze slaat zodra de zwarte stippen aan de horizon vogels worden, hongerig, azend op de pas ingezaaide rijstakkers.
    ‘De zeearm zit vol larven en insecten,’ zegt de vrouw tegen haar man, die zijn zaaisel komt inspecteren. Ze wijst naar een plek in de verte.
    De man haalt zijn schouders op. Het spreken is hem vergaan.
    Ksss, doet de vrouw, raagh, raagh! De zon brandt op haar hoofd, bijt in haar huid en legt een trillend waas over het land, over haar ogen en haar gedachten.
Wist ze maar waarom de vogels jaar na jaar in almaar grotere aantallen terugkeren naar haar land.
    Kon iemand haar maar vertellen dat ze vanuit de Lage Landen komen aangevlogen, vanuit streken waar hun weides almaar vroeger worden omgeploegd en hun legsels vernietigd; dat ze nog voor de zomer daar ten einde is massaal naar het zuiden trekken, naar de plek waar de vrouw is geboren, waar de man in hard labeur maar hoopvol kromgebogen over het veld stond toen de vogels er nog niet waren, spittend en scheppend in de zware aarde. Voren diepte hij uit, dammen en dijken wierp hij op. Zo herschiep hij de aarde tot een veilige schoot, klaar om de rijstzaden te ontvangen. Dit jaar was de hemel hem genadig. De regen kwam vroeg en viel overvloedig.

Vele weken later staat de vrouw nog altijd op het heetst van de dag in het veld, tussen de doorhangende rijstaren die wachten op de oogst.
    Ksss, doet ze, raagh, raagh! Haar stem is hees.
    ‘Had ik maar geld voor kogels en een geweer,’ bromt de man. Geen korrel, niet één, wil hij delen met de vogels.
    De vrouw trekt haar boubou vaster om haar lichaam. ‘Geld hebben we niet,’ zegt ze. Ze is dankbaar dat haar man niet op de vogels kan schieten. Met hun lange rechte snavels, hun oranje kop en nek en bruin met witte verenkleed zijn ze mooi vanbuiten, leeg vanbinnen, botten en veren, magerder met het verstrijken van de tijd.
    ‘Volgend jaar kweken we groenten op dit veld en kopen we de rijst die uit het Oosten komt,’ zegt de vrouw. Ze houdt van de Oosterse geparfumeerde rijst die zich goed laat mengen met de smaken van haar land, met de okra en de ui, de tomaat en de pinda.
    ‘Nee,’ zegt de man. Hij wil niets wat uit het Oosten komt, niets wat uit het Westen komt.
    ‘Het kan geen kwaad. Alles in de wereld is met elkaar verbonden,’ zegt de vrouw.
    ‘Alleen wij en het land zijn verbonden,’ zegt de man.
    De vrouw buigt haar hoofd en zwijgt. Ik ben wat na het waken van mij rest, denkt ze, ik ben wat overblijft.

Over thee, taal en Afrika

Herinnert u zich Onslow uit Keeping Up Appearances, de man in het witte mouwloze onderhemdje die het liefst onderuitgezakt voor de tv lag? Als hij ’s avonds honger kreeg, vroeg hij aan zijn vrouw: ‘What’s for tea tonight, Daisy?’ Want zo vragen de Britten wat de pot schaft.
    Wees gerust, over Onslow gaat dit stukje niet, ook niet over waarom de Britten de avondmaaltijd tea noemen, op Wikipedia vindt u daarover een uitgebreide uitleg.
    Het gaat over de manier waarop precies dát curieuze Britse taalgebruik verder leeft in Afrika. Over thee en taal en Afrika dus, jawel.

Mijn man en ik zijn met de taxi van Pape Georges onderweg voor een rit van een goede tweehonderd kilometer, een tocht van vier uur. We rijden van de Casamance in Senegal naar Gambia, het langgerekte land dat als een tong in de Senegalese mond ligt. In Gambia’s hoofdstad Banjul zullen we het vliegtuig naar Brussel nemen.
    Naast mij in de auto zit Ousmane, onze kameraad uit de Casamance die naar Gambia reist om een maagmedicijn op te halen. De westerse medicijnen helpen niet, zegt hij, die van de Gambiaanse sjamaan wel. Omdat ik dit landschap straks weer enkele maanden moet missen, kijk ik met een lichte weemoed uit het raam. Naar de goudgele rijstvelden die klaar zijn voor de oogst. Ze staan zo veraf van het beeld van rijstvelden dat je op Shutterstock of andere beeldbanken vindt, dat de familie thuis niet schijnt te geloven dat ik hen een foto van rijstvelden stuur. ‘Is dát rijst?’ whatsappt mijn vader, en ik voel me weer het meisje van tien dat bij hem in de klas zit en niet weet wat meanders zijn.
    Bij de Gambiaanse douaniers mogen we naar goede gewoonte onze koffers opengooien. Alles wordt bekeken en bevraagd. Alles ligt te grabbel. Dit keer gebeurt de schending van mijn privacy in een apart lokaaltje, en buigen zich geen vijf nieuwsgierige mannen over de inhoud van mijn koffer, maar slechts één vrouw. Die zich excuseert voor de rommel bovendien. Ik mag blij zijn.
    De drugs, de medicatie, datgene waar het haar om te doen is, inspecteert ze aan het eind van haar zoektocht. Omdat mijn voorschriftenblad in het Nederlands is opgesteld, haalt ze er haar mannelijke collega bij. Langdurig staart hij naar het blad. Wat ziet hij? De royale stempel van de dokter beslecht het pleit. Het blad wordt goedgekeurd, de man verdwijnt en de inspectie gaat door. Migrainepillen? ‘Headache,’ zeg ik, wijzend naar mijn voorhoofd, zware koppijn die ik na een halfuur in dit benauwde lokaal achter mijn schedel, boven mijn ogen voel kloppen. En dit? Menopauzepillen? Ze heeft geen idee wat het is, en hoe leg ik dat uit aan deze vrouw die dertig jaar jonger is dan ik? Ik leg mijn handen tegen mijn intussen ongetwijfeld scharlakenrode kaken, en de vrouw lacht, en vraagt mijn gsm-nummer voor ze me laat gaan. Ik ben geen drugstrafikant, ik heb een geldig voorschriftenblad en hoef niets te betalen.
    We laden de koffers weer in en rijden verder.
    Enkele kilometers verderop worden we weer tegengehouden. Dit keer door de Gambiaanse politie. Er ontspint zich een heftige discussie in het Wolof tussen Pape Georges, Ousmane en de twee agenten. Stemmen gaan de hoogte in, gebaren worden heviger en ik voorvoel miserie. Dan beginnen Ousmane en Pape te lachen.
    Zal het me ooit lukken om toonhoogtes, mimiek en gebaren juist te interpreteren? Wat op een ruzie leek, blijkt een spel te zijn, een steekspel met woorden. De spanning valt van me af.
    ‘Wat zeiden ze?’ willen mijn man en ik weten zodra we mogen doorrijden.
    ‘Ze vroegen geld voor de thee,’ grinnikt Ousmane, ‘c’est bizarre, je te jure! Wie vraagt er nu geld om thee te kopen?’
    In het achteruitkijkspiegeltje zie ik mijn man naar mij kijken. Ik weet wat hij denkt. Die Britten toch! Zelfs nu ze al meer dan een halve eeuw weg zijn uit dit land, slagen ze erin een Afrikaanse taal te kapen: het Wolof, de lingua franca die in West-Afrika wordt gesproken, de taal die toelaat dat miljoenen West-Afrikanen, welke taal of welk dialect ze thuis of op school ook spreken, elkaar verstaan. Behalve als het over een drinkgeldje voor het avondeten gaat.
    Dekselse Britten.

Dag des Heren

Zondagochtend in de Casamance in Senegal
Op de kerkbank voor mij zit een tiental in het wit geklede nonnen, bakens van licht. Onder hun habijt ligt een netjes gevouwen doek waarmee ze hun ‘Omo wast witter dan wit’ beschermen tegen het stof dat door de kieren van vensters en deuren naar binnen waait. De woorden van de priester stijgen en dalen, en mocht het comfort van de banken iets beter zijn geweest, dan zou zijn stem me wiegen tot ik in slaap lag. Een beginnend geroffel doet de lange preek uitgeleide en dan, eindelijk, gebeurt waarvoor wij, mijn man en ik, zijn gekomen. De lucht vibreert zacht op de klanken van de tamtam, de koorleden staan op, hun lichamen zoeken zwaaiend het ritme, en wanneer de tamtam versnelt en het volume stijgt, barsten hun monden uit in gezang, gejubel, galmend van hosanna’s, halleluja’s, tot in den hoge. De stemmen vullen de ruimte, kruipen onder de huid, ook onder die van de nonnen, die opspringen en dansend met hupse heupen getuigen van hun liefde voor God.

Dag des heren

Zondagavond in de Casamance in Senegal
Het koor dat we vanochtend in de kerk hoorden zingen, treedt vanavond op tijdens de jaarlijkse zangwedstrijd voor de katholieke koren uit de regio, georganiseerd door de lokale kerkgemeenschap. Net als vanochtend loven en prijzen de zangers de Heer, en dat is mooi, maar alle genodigden – de honderden gelovigen die van heinde en verre met auto’s en busjes, groot en klein, naar de wedstrijd zijn gekomen – wachten op iets anders. Op de hoofdact van de avond, de afsluiter van de zangwedstrijd. Niet de Heer, niet de maagd Maria, niet de priester en de afgevaardigde van de kerk zullen vanavond het grootste applaus, de warmste uitbundigheid, oogsten. Niet zij zorgen ervoor dat, ondanks de wind die opsteekt, de avond opwarmt.
    Dat doet enkel en alleen hij, de Koumpo, de bosgeest die ver na middernacht, geurend naar stro recht uit het woud, zijn opwachting maakt. Hij is gekomen om de kwade krachten die na alle gebeden en gezangen de lucht nog zouden bezwangeren, te verjagen. Samen met de onvermoeibaar zingende en dansende koorleden krijgt hij, en hij alleen, de menigte in extase. Vanop de eerste rij kijken we mee, met ons hart dat klopt in onze keel, want is dat niet het kwade dat zich ginds, boven de hoofden van de mensen, wegspoedt, vluchtend naar andere oorden?
    Wanneer we in het holst van de nacht huiswaarts keren, zegt mijn man: ‘Weet je wat, ze zijn vergeten de winnaar van de wedstrijd uit te roepen.’

Ines Nijs woont en werkt afwisselend in België en Senegal. Ze is freelance redacteur en romanschrijver. Verhalen lezen en schrijven doet ze met een bereidheid tot overgave die ze bij andere activiteiten zelden ervaart. Als schrijver kijkt en luistert ze graag naar mensen, naar wat ze zeggen en wat ze verzwijgen, naar alles wat tussen de regels valt. Haar debuutroman Onomkeerbaar werd in 2020 positief onthaald. De opvolger, De terugvlucht, verscheen in februari 2022. In mei 2024 verschijnt het eerste deel van de Werchterthrillers: Born To Be Wild. Meer info op www.inesnijs.be.