Te ikaarongamai

Kort verhaal

Ik denk dat het moet kunnen. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Autozetels neerleggen zoals we onszelf zouden willen neerleggen. Met je handen jij mijn dij vastnemen, vooroverbuigen en ik mijn nagels in je schouders. In plaats daarvan je fiets op de achterbank. Een wiel dat nog even tegenstribbelt. Een konijn in een strik. Je vluchtig omhelzen, want we moeten nog. We moeten nog deze dag. We moeten nog deze dag vullen met alles jou, alles mij. Tot de rand van de zomer. Begrijp je het dan niet? En je kijkt me aan.
    Wat er is.
    Maar je vraagt het niet.
    Tot we razen over de snelweg en ik dus niet langer zelf moet, lichter word. We reizen. We zien de zon in het middaguur. En onze stemmen, klimop in fast forward, groeien weer naar elkaar toe. Overwoekeren. De woorden als handen die verder willen gaan dan een schouder, een rug, want ze moeten nog. Ze moeten nog kerven, krassen. Zwellen en uiteenvallen. Geluk is een laken dat opbolt en neergelegd wordt. Stilvalt op een tafel. Een hand die het gladstrijkt aan de kanten. Blijf liggen. Geen klemmen, geen verwachtingen. Het moet. Te ikaarongamai.
    Onze rugzakken onder de zetels zijn ogen in het donker, grote pupillen. Ze dragen in zich wat wij nog verlangen van elkaar, want we moeten nog. We moeten nog één omhelzing, een dag lang. Armen die riemen worden, striemen trekken, zweten en dan nog niet loslaten. Lijvig voor elkaar. In plaats daarvan binden we ze op onze ruggen, huisjesslakken die door een stad aan een zee een glinsterend spoor trekken. We zien eerst de grove lijnen: de winkelstraten, de pleinen die iedereen kent. In de stad zijn dat de zachte plekken op aardbeien. Ze smeekt ze uit haar mond. Het is een bevel. Om mooi te worden in de ogen van een ander. Zoals een hond in een keurslijf smeekt. Zoals een man die ritme in zijn schouders legt, smeekt. Hoe meer je met een hand over de potloodlijnen gaat, hoe mooier iets wordt. Nadruk krijgt. Houtskool zo hard in het blad kerven zoals vroeger uit woede een blad kapot tekenen omdat je het niet goed krijgt. Omdat het beter moet. En dan ligt eronder alles open. Het hijgt zoals laatste zomerdagen doen.
    Hijgen zoals na rennen tussen meeuwen op het harde zand. Uitgelaten. Los. Onstuitbaar. Een adem van één dag in een hals, in de lucht houden.
    Hijgen zoals wij in de branding. Onze lichamen vacuüm verpakt omdat we ervoor kozen met kleren aan in zee te gaan. Met open armen. Kruisvormig. Drifthout. Ter plekke pulseren. Aanzwellen en uiteenvallen. Opengaan.
    Hijgen zoals je een hand kan leggen in de holte waar een ribbenkast zich uitzet bij inademen. Je vuist eerst krampachtig gesloten, oester en parel, wordt langzaam week, spreidt vingers, streelt en steelt wat van een ander kan zijn.
    Opengaan.
    Open liggen.
    En ik zie alleen nog maar hoe je daar staat. Geluk dat van een lichaam druipt uit zee. Al de rest valt weg, vloeit af. Alleen jij.
    Je neemt me vast, draait me in de juiste richting en wijst: kijk, dat zijn wij. Ongelooflijk, toch? We zijn er. Nu en dan. En er is meer. Ik neem je mee. Verder dan ooit iemand. Ik denk dat het kan. Je moet wel ogen sluiten. En vallen. Voorover, met je borstkas eerst golven breken. Het zout in mond en oren en neus. Tandenknarsend zand. Voel je dat stuwen? Trekken en sleuren en benen die zacht schaven aan schelpenresten. Uitgelaten. Los. En toch gebonden. Ik ga verder. Tot je nee zegt. En dan nog. Ik denk dat het geen nee is?
    Het kan zo nog net. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Als we vasthouden en loslaten, pelt al het andere van ons af. Dan trekken we elkaar dichter op nieuw terrein en tonen we elkaar hoe ruw, braakliggend mooi we kunnen zijn. Oud behang van een stad scheuren we in lange repen af. Het is onszelf inhouden, grommen tussen tanden om het geluid na te bootsen van een brommer die de nacht van een stad aan stukken rijt. Daarna trager, zoals een rits van een jurk halfopen mond wordt, en bewuster, zoals een naam krassen in ijs. Op de grond oude stukken stad in papierkrullen. We kruipen erop om te spelen als kat en kind. Ze kleven aan ons als mantels en eenmaal bij het water, een poot, een tong erin om het melkvel weg te likken, want daarachter zien we onszelf. Voorbij de liefde kijken om elkaar te zien.
    En ik wil dat je mij ziet. Zoals ik ben bij jou.

Nele Bruynooghe

Nele Bruynooghe (Opwijk, België) wil ‘kijken met ogen die schrijven’ en wat ze schrijft ‘als speelgoed in de handen van een lezer leggen, om eraan te trekken en te duwen en verwonderd te zijn over wat er allemaal kan’. Ze leerde op die manier te kijken door haar studies taal- en letterkunde en haar ervaringen als leerkracht Nederlands. Poëzie van haar hand verscheen op Meander magazine (eervolle vermelding Rob De Vos-prijs 2020), MUGzine en Het Gezeefde Gedicht.