Tussen golvend en vlak
Diep in de Middellandse Zee zwemt een piepkleine kwal. Het beestje is ongeveer zo groot als de helft van een nagel. De kwal heeft honger, zoveel honger dat hij dood zou gaan als hij een normale kwal zou zijn geweest.
Maar hij is niet normaal.
Als zijn uitgemergelde lijf het bijna begeeft, verandert hij in een miniballetje, een soort cyste, van waaruit hij een poliep wordt. Dat is alsof mensenkinderen terugtransformeren in foetussen, of alsof vogeltjes weer hun ei in kruipen: de kwal spoelt zijn leven terug.
De poliep wordt groot. Hij vervormt tot meerdere kwalletjes door zichzelf te klonen, en zo komt het dat de piepkleine kwal even later weer terug is, samen met vier andere, identieke kwallen. Met z’n vijven vertrekken ze, hun zwembewegingen pulseren op het ritme van een kloppend hart – vijf halve nageltjes deinen op en neer aan een wuivende, onzichtbare waterhand.
De immortal jellyfish wordt wereldberoemd. De Turritopsis dohrnii komt langs bij de BBC en The New York Times, en ook in de Nederlandse kranten krijgt het beestje volop aandacht. De Japanse Shin Kubota zingt kwallennummers met een kwallenmuts op zijn hoofd. Er verschijnen Turritopsis-T-shirts, dorhnii-dansvoorstellingen en Turritopsis-tatoeages.
Onsterfelijkheid is hip.
Ik zwem ook in de Middellandse Zee. Ik zwem minder sierlijk. Ik zwem ongekloond. En ik zwem sterfelijker.
Ik ben een jaar of zeventien, draag blauwe Miss Sporty-nagellak met witte oogschaduw en ben vooral geïnteresseerd in Nick van de Backstreet Boys. En in windsurfen: ik mag die zomer voor het eerst aan de slag als windsurfinstructeur. Vlak voordat ik in het water beland, blaast de harde kustwind door mijn haren. Het zand kriebelt tussen mijn tenen, de zon brandt op mijn wangen. Als ik de gele vlaggen zie wapperen, besluit ik dat die waarschuwing niet voor mij geldt: ik ben wel opgewassen tegen een beetje stroming. Ik instrueer mijn medesurfer om binnen de boeien te blijven, en zelf vertrek ik, hup, de wilde zee op. Ik spuit vooruit, ik gijp, ik spring, ik vlieg!
Door een keiharde windstoot schiet de mast los. Ik maak – onbedoeld – een salto door de lucht, een reuzengolf sleurt mijn surfplank bij me vandaan.
Een harde smak, water als beton, het strand is nergens meer te bekennen. Een nieuwe windvlaag, een klap tegen mijn hoofd, mijn armen en benen verkrampen – zelfs in Zuid-Spanje is de zee koud als je er te lang in ligt.
Donkerblauw wordt langzaam zwart. De zee vouwt zich als een zachte deken om mij heen. Ik doe geen poging meer om boven water te blijven, ze fluistert dat het goed is. Als ik me laat vallen, voelt het alsof ze mijn lichaam inkleurt, vlak voordat ik definitief in haar zal verdwijnen.
Het volgende dat ik mij herinner is Jack Johnson-muziek. En een bijzonder gespierde kustwacht met rastahaar. ‘Ah, there you are, welcome back. You are very, very lucky!’
Mijn gehemelte smaakt naar zee. Een andere kustwacht trekt de oranje reddingsboot het strand op.
Zodra ik van de eerste schrik bekomen ben, stop ik de ervaring weg, zo ver mogelijk onder het zand, zo diep mogelijk in mijn zakken. Doodgaan is iets voor oude mensen, of voor heel zieke – niet iets voor mij.
Engeltje
‘We weten dat we sterfelijk zijn en tegelijkertijd kunnen wij dit toch niet geloven,’ schrijft psychiater en psychoanalyticus Marc Hebbrecht in het Tijdschrift voor Psychoanalyse. Ons doodsbesef is ‘alles vernietigend, absoluut onaanvaardbaar en volstrekt onbegrijpelijk’ – en daarom stoppen we de dood liever weg. Tegelijkertijd doen we volgens Hebbrecht ook nog iets anders: we vechten tegen de dood door fantasieën van onsterfelijkheid te construeren.
Dit ‘gevecht’ kent vele vertellingen: in ons hoofd bestrijden we de dood met meerdere wapens. Denk bijvoorbeeld aan reïncarnatie, het hiernamaals, de hemel of de hel. Aan onsterfelijke zielen, een transcendentaal bewustzijn, of aan een leven in een andere dimensie. Als je bloederiger bent ingesteld, kunnen we het ook nog hebben over spoken of vampiers. Over skeletten die ’s nachts opstaan uit hun graf, over geesten die het licht laten knipperen, of over zombies met scherpe nagels en groene ogen en kwijl in hun mondhoeken.
Maar het liefst heb ik het over Engeltje.
‘De opgraving van het engeltje’ is het eerste verhaal uit de bundel De gevaren van roken in bed van de Argentijnse schrijfster Mariana Enriquez.
In het verhaal vindt het hoofdpersonage botjes in de tuin van haar oma. Die botjes blijken van Engeltje, oma’s zusje, dat als pasgeboren baby’tje is gestorven – een overlijden waar nooit echt aandacht aan is besteed. Als oma sterft, staat Engeltje opeens naast het bed van het hoofdpersonage. En vanaf dat moment blijft Engeltje haar haar hele leven achtervolgen.
Wat mij betreft geeft dit verhaal onze strijd tegen de dood perfect weer. Ten eerste: Engeltje is een totaal onbekende en angstaanjagende tegenstander: als je haar voor het eerst ziet, schrik je je dood (vergeef me deze flauwe woordspeling). Of, zoals Enriquez het beschrijft: ‘Ze is half vergaan en ze praat niet. De eerste keer dat ze aan me verscheen dacht ik dat ik droomde en probeerde ik wakker te worden uit de nachtmerrie.’
Ten tweede: Engeltje is niet te verslaan. Het hoofdpersonage uit Enriquez’ verhaal doet nog wel een poging: ‘Met de handschoenen aan greep ik haar bij de keel en begon te drukken. Logisch is het niet, een dode proberen te wurgen, maar je kunt niet tegelijk vertwijfeld en rationeel zijn.’
En ten derde: Als je Engeltje eenmaal hebt ontmoet, kom je er niet meer vanaf.
Het hoofdpersonage probeert Engeltje alsnog een waardig afscheid te geven. Ze vraagt Engeltje of het zo goed is, en of ze haar dan nu eindelijk met rust wil laten. Engeltje schudt haar hoofd en hobbelt tot op de laatste bladzijde achter het hoofdpersonage aan. En dat doet ze ook nog eens ‘op haar blote voetjes, waar je, omdat ze ver in ontbinding waren, de witte botjes in zag bewegen’.
Ik ben benieuwd wat psychoanalytici van deze omschrijving zouden vinden.
Mens-hondpersonages, cryonauten en cyborgs
Onze strijd tegen de dood is niet alleen terug te vinden in vertellingen; ook in de experimentele setting is er hard gevochten.
In de negentiende eeuw verbindt een Franse wetenschapper, Jean Baptiste Vincent Laborde, het afgehakte hoofd van een geëxecuteerde crimineel met de bloedcirculatie van… een hond. Als het lukt om het mensenhoofd weer ‘aan de praat’ te krijgen, is zelfs de guillotine geen eindstation, aldus Laborde. In opperste concentratie naait hij het mensenhoofd vast aan de hondenhals. Daarna kijkt hij verwachtingsvol naar zijn zojuist gecreëerde mens-hondpersonage: het gezicht vertoont enkele spiertrekkingen. In dezelfde tijd claimen andere wetenschappers dat een mannenhoofd een aantal seconden na de onthoofding de ogen opent, precies op het moment dat de naam van de persoon wordt genoemd.
Een eeuw later, in 1964, verschijnt het boek The Prospect of Immortality van Robert Ettinger, dat in het Nederlands vertaald is als De diepvriesmens. Het is het begin van de cryonistenbeweging: mensen die hun lichaam na hun dood laten invriezen in de hoop dat zij in de toekomst weer tot leven gewekt kunnen worden. Zij putten die hoop onder andere uit het dierenrijk. Er bestaan vliegen die ’s winters bevriezen en ’s zomers ontdooien – en nog leven: zo overbruggen ze de koude wintermaanden. Ook boskikkers brengen de winter door in een bevroren cryoslaap, om in het voorjaar weer te smelten. Verder zijn er dierexperimenten die laten zien dat gekoelde dode honden weer levend kunnen worden en dat bevroren kattenhersenen na ontdooiing nog activiteit hebben.
Er zijn op dit moment ongeveer zeshonderd ‘cryonauten’. Hun bloed is vervangen door een soort antivries, hun lichaam wordt gekoeld door stikstof in een capsule. Het is een bont gezelschap van vooral rijke mensen: Michael Jackson zou al omgeven zijn door stikstof en Britney Spears staat op de ‘wachtlijst’. De proef op onsterfelijkheid kost zo’n tweehonderdduizend dollar, al gaat er wel een aanzienlijk deel van de prijs af als je alleen je hoofd laat invriezen.
Er is meer. Neurowetenschappers bouwen aan een computerbrein, Elon Musk verbindt onze hersenen met een chip, en ook andere techmiljardairs als Larry Page en Mark Zuckerberg hopen ons ooit over te kunnen zetten naar een computer: ons lichaam is misschien wel vergankelijk, ons brein niet. Met één klik zul je straks de ‘mind uploading’ starten, waarschijnlijk gevolgd door zo’n irritant rondje dat eindeloos blijft hangen op 99 procent – het blijven computers. Als je rustig wacht (niet honderd keer driftig de refresh-knop indrukken!) wordt je geduld beloond: er klinkt een hoge ‘ping’, een groen vinkje verschijnt op het scherm, de breincapaciteit-transmissie is voltooid. Je leeft verder, geprogrammeerd op de code ‘onsterfelijk’.
Toch is het sciencefictiongehalte hier lager dan je zou denken.
Witte handen en bionische armen
Twee eeuwen na Labordes gruwelijke mens-hondexperimenten ga ik geneeskunde studeren. Tijdens mijn studie hoor ik voor het eerst over xenotransplantatie, het transplanteren van gemodificeerde organen van dieren naar mensen. Niet veel later, in januari 2022, ontvangt de 57-jarige Amerikaan David Bennett als eerste ter wereld een genetisch gemodificeerd varkenshart. De operatie duurt ruim acht uur. Helaas overlijdt Bennett, waarschijnlijk door een varkensvirus dat in het hart aanwezig was. Na ruim een jaar vindt er opnieuw een varkensharttransplantatie plaats, dit keer bij Lawrence Faucette. Door een afstotingsreactie overlijdt hij ook. Maar in maart 2024 transplanteren chirurgen voor het eerst succesvol een dierenorgaan in een mens. Het gaat om een gemodificeerde varkensnier, die Richard Slayman ontvangt. Na drie weken mag hij het ziekenhuis verlaten: de nieuwe nier werkt. Eenmaal thuis overlijdt ook Slayman, al zijn er volgens het ziekenhuis geen aanwijzingen dat zijn dood het gevolg is van de transplantatie.
Tijdens de operaties van Bennettt, Faucette en Slayman is de dood dichtbij – en dat is hij eigenlijk altijd gedurende hoogcomplexe operaties. Zo dichtbij, dat ik hem in al mijn poriën voel als ik een openhartoperatie mag bijwonen.
Ik zit op het krukje in de hoek van de operatiekamer. Mijn benen beginnen moe te worden. De chirurgen staan al uren in dezelfde positie. Rechte rug, voorovergebogen nek, ellebogen naar achteren. Witte handschoenen bewegen vakkundig door het operatiegebied. De operatiemedewerkers zijn onverstoorbaar in de weer met zuigapparaten, hechtdraden en touwtjes. Er wordt geknipt en gehecht, steeds met andere naalden, draadjes en klemmetjes. Het team vertoont geen enkel teken van uitputting. Ik schaam me een beetje voor de kramp in mijn kuit en rol mezelf verder naar achter, bijna tegen de muur aan, alsof ik mijn vermoeidheid op die manier kan verstoppen. Op de grond ligt een beetje bloed.
Opeens wordt het zichtbaar. Daar, open en bloot onder de felle operatielamp, ligt een pulserend rode substantie, ter grootte van een flinke vuist. Het beweegt uit zichzelf, in gecontroleerde, ritmische, dynamische schokken. Het danst, het klopt, het leeft! Het is een van de meest indrukwekkende dingen die ik ooit heb gezien.
‘Hart mag leeg.’
Een paar seconden later danst of klopt er niets meer. De lijnen op de monitor zijn vlak. Ik hou mijn adem in. De chirurg knipt het zieke deel van de lichaamsslagader eruit. In razendsnel tempo vervangt hij het door een kunststof slangetje, dat hij stevig vastnaait. Elke steek wordt gecontroleerd – één verkeerde hechting in dit gebied is fataal. Het is muisstil.
‘Hervat circulatie.’ De chirurg klinkt rustig.
‘Circulatie is hervat. Circulatoir arrest gestopt,’ luidt het antwoord achter een van de monitoren.
Na een periode die eindeloos lijkt te duren, verschijnt het even plotseling als toen ik het voor het eerst zag. Golvend, kloppend, levend. Ik moet denken aan de zwangerschapsecho’s tijdens mijn verloskundestages en kan een gelukzalige mondkapjesgrijns niet onderdrukken. Ik kijk opzij, maar de andere mondkapjes bedekken elke vorm van gezichtsuitdrukking.
Tijdens deze operatie, die in totaal ruim zeven uur duurt, is de gehele lichaamscirculatie stilgelegd: de hersenen, het ruggenmerg en andere vitale organen ontvangen dus (tijdelijk) geen zuurstof. Dat is normaal niet met het leven verenigbaar. Om toch te overleven, is het lichaam van de patiënt gekoeld tot 25 graden: dit voorkomt dat de lichaamscellen afsterven. De cryoslaap waar de cryonauten hun theorie op baseren is dus niet voorbehouden aan vliegen en boskikkers in de winter – ook tijdens openhartoperaties is een daling van de lichaamstemperatuur levensreddend.
De geneeskundestudie is lang, de problematiek is divers, de patiënten die ik leer kennen maken indruk, net als de vele technologische mogelijkheden die voorbijkomen: cochleare implantaten laten dove mensen weer horen, exoskeletten zorgen ervoor dat dwarslaesie-patiënten kunnen lopen, ‘slimme’ insulinemeters reguleren bloedsuikers en pacemakers monitoren ritmestoornissen. En als ik een bionische arm ongeduldig zie wiebelen met zijn vijf ‘vingers’, lijkt de stap naar de computermens opeens niet meer zo groot. Sterker nog, als we kijken naar al die apparaten in onze lichamen, is de machinemens allang onder ons.
Hoe onrealistisch zijn de onsterfelijkheidsfantasieën van Jean Baptiste Vincent Laborde, Robert Ettinger en Mark Zuckerberg? Hoe groot is de stap van xenotransplantaties, cryoslapen en bionische prothesen naar een eeuwig leven? Wanneer veranderen we voorgoed in diermensen, diepvriesmensen of computermensen?
Vooralsnog is het belangrijkste argument tegen onsterfelijkheid dat we nog steeds overlijden: gemodificeerde varkensharten, operatieve koelingstechnieken en de apparaten in onze lichamen maken ons nog niet onsterfelijk. Tegelijkertijd voorkomen ze wel (eventjes) dat we doodgaan – een tijdelijke onsterfelijkheid dus.
Een diffuus begrip?
Aan het einde van mijn coschappen bezoek ik een afdeling voor mensen met hersenschade. Daar ligt een vrouw. Haar brein is niet meer bij bewustzijn, haar lichaam ademt, slikt, gaapt soms even. Als ik naast haar bed sta, doet ze haar ogen open, al heb ik niet het idee dat ze reageert op mijn bezoek. Ze zucht, doet haar ogen weer dicht. Tussen haar wenkbrauwen zit een fronsrimpel, in haar kruin ontstaan de eerste grijze haren. Haar oren hebben zwarte puntjes, haar oorbellen liggen al lang niet meer op haar nachtkastje.
Ik moet denken aan de wassenbeelden in Madame Tussauds. In een zekere zin staat Johnny Depp voor je neus (hand nonchalant in zijn zak, leren bandje om zijn pols, opgestroopte mouwen), tegelijkertijd verraadt de lege blik in zijn ogen dat hij er niet écht staat. Natuurlijk niet, Depp zit waarschijnlijk op zijn privé-eiland op de Bahama’s, of in een van zijn veertien(!) andere huizen.
De verschijning van deze vrouw heeft ook iets wasachtigs: haar uiterlijk is er, zij is verdwenen. Haar verblijfplaats is alleen onduidelijk. Het bewustzijnsverlies werpt haar uit het rijk der levenden, het kunstmatig toegediende vocht en de voeding weren haar uit de wereld van de doden. Dankzij de intensieve medische verzorging is zij ook ‘tijdelijk onsterfelijk’, maar op een andere manier dan de patiënten die ik hiervóór heb gezien: zij zal waarschijnlijk nooit meer wakker worden.
Hoelang mag deze tijdelijke onsterfelijkheid duren? Hoelang moet iemand die in een vegetatieve toestand verkeert met sondevoeding in leven worden gehouden? Wanneer is het moment om te stoppen met de kunstmatige beademing van een comateuze patiënt? Op welk punt is een opname op de intensive care niet meer zinvol? Is dan zelfs de dood een diffuus begrip geworden dat door toenemende technologische mogelijkheden als zand door onze vingers glipt?
De Nederlandse Artsenfederatie KNMG stelt dat de grens van de geneeskunde wordt bereikt als medisch handelen zinloos wordt, wat betekent dat de behandeling niet (meer) in het belang van de patiënt is. Om te beoordelen of er sprake is van medisch zinloos handelen, moet de arts kijken naar de effectiviteit van de behandeling (in hoeverre heeft de behandeling een positief effect op de onderliggende aandoening?), naar de proportionaliteit (staat de zwaarte van de behandeling in redelijke verhouding tot het doel dat je ermee kunt behalen?) en naar de vraag of de patiënt door de behandeling een ‘minimumniveau van functioneren’ kan bereiken.
Medisch zinloos handelen is niet toegestaan. Als er geen uitzicht is op herstel van bewustzijn, mógen artsen een behandeling dus niet voortzetten. Een moeilijk en verdrietig besluit, dat in de praktijk een stuk ingewikkelder is dan in de richtlijn.
Na een verkeersongeluk in 2008 belandt de Franse Vincent Lambert in een vegetatieve toestand. In 2013 oordelen artsen dat hij nooit meer zal ontwaken, waarop zijn vrouw, broers en zussen de sondevoeding willen staken. De rooms-katholieke ouders van Lambert willen dit niet. Ze zoeken contact met de Franse president Emmanuel Macron, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Franse Raad van State. Ze dreigen zelfs de artsen aan te klagen voor moord. Het leidt tot veel publiciteit, meerdere rechtszaken en een lange juridische strijd. Zowel de familie als de Franse samenleving is tot op het bot verdeeld. Uiteindelijk oordeelt het hoogste rechtsorgaan in Frankrijk dat de sondevoeding uitgezet mag worden. Negen dagen later overlijdt Lambert in het ziekenhuis. Hij heeft in totaal elf jaar doorgebracht in een toestand die vergelijkbaar is met die van de vrouw die ik hierboven heb beschreven.
Etiketten
Lange tijd was een hartdood een definitief eindstation: geen pompend hart, geen bloed door het lichaam, geen zuurstof naar de organen – als het hart niet meer klopte, was het gedaan. Ook een ernstig beschadigd brein was fataal. Hersenen zorgen ervoor dat we ademen, en door te ademen komt er zuurstof in ons bloed. Een brein dat zo ernstig beschadigd is dat er niet meer geademd wordt, leidde vroeger, onvermijdelijk, tot de dood.
En toen kwamen de machines: technologie die onze ademhaling kan overnemen (de beademingsmachine) of zelfs ons hart kan vervangen (de hart-longmachine). Ook zónder kloppend hart, en ook bij een beschadigd brein, kan er dus bloed – met zuurstof – door ons lichaam stromen. Levensreddend dus, die apparatuur, maar tegelijkertijd techniek die een nieuwe vorm van dood zijn introduceert: de hersendood, een toestand waarin hart en lichaam blijven leven, terwijl het brein niet meer werkt.
Toenemende medisch-technologische mogelijkheden plaatsen de dood in een nieuw licht. Want als we zelfs na een hartdood en/of hersendood nog blijven ademen, wanneer kunnen we dan nog spreken van een definitief einde? Is het überhaupt nog wel mogelijk om de dood te vangen in kaders, definities en criteria? Wanneer ben je eigenlijk dood?
Het meest voor de hand liggende antwoord is dat je dood bent als je niet meer leeft. Maar zo makkelijk gaat dat niet. De definitie van ‘levend’ is misschien wel net zo complex als de omschrijving van het tegenovergestelde. In vakblad Science beschrijft bioloog Daniel Koshlan hoe er na een urenlange discussie op een groot wetenschappelijk congres eindelijk overeenstemming kwam: je bent levend als je je kunt voortplanten. Iedereen knikte instemmend, totdat het ergens zachtjes in de zaal klonk: ‘Als dat de definitie is, betekent het dat een konijn dood is. Dan zijn alleen twee konijnen – een mannetje en een vrouwtje – levend. Maar los van elkaar zijn ze dood.’
In 1998 ontving de Portugese schrijver José Saramago de Nobelprijs voor de Literatuur. In zijn roman Het verzuim van de dood stelt een geest de volgende vragen aan een filosoof: ‘Op welk moment stierf de zijderups nadat hij zich had opgesloten in zijn cocon en de zaak had vergrendeld, hoe is het mogelijk dat het leven van de een wordt geboren uit de dood van de ander, het leven van de vlinder uit de dood van de rups, en dat ze op verschillende manieren hetzelfde zijn, of is de zijderups niet doodgegaan, leeft hij in de vlinder?’
De filosoof antwoordt minzaam dat dit ‘metamorfose’ heet. En dat niet de zijderups doodgaat, maar de vlinder, nadat zij eitjes heeft gelegd.
De geest is niet uit het veld geslagen: ‘Kijk, een woord dat goed klinkt, vol beloften en zekerheiden, je zegt metamorfose en je gaat verder, het lijkt erop dat je weet dat woorden etiketten zijn die we op de dingen plakken, het zijn niet de dingen zelf, jij zult nooit weten wat de dingen zijn, niet eens wat hun naam eigenlijk is, want de namen die je ze geeft zijn niet meer dan dat, de namen die jij ze geeft.’
Dit antwoord van de geest is goed toepasbaar op de situatie van de vrouw met hersenschade die ik ontmoette, of op de elf jaar durende vegetatieve toestand van de Franse Vincent Lambert. Een begrip als hartdood of hersendood is weliswaar een bruikbaar ‘etiket’, maar het is niet de dood zelf: die is en blijft ongrijpbaar. Ondanks toenemende kennis en technologische mogelijkheden, blijft het moeilijk om de dood zelf te vatten.
Terug naar de kwal
Het skelet van de dood is – in tegenstelling tot dat van ons – hydrostatisch: het kan van vorm veranderen. Qua verschijning wisselt de dood per situatie, per aandoening, per tijd, per mens, als golven die komen en gaan – ze beweegt mee als een zachte, geleiachtige substantie. Onder haar wetenschappelijke doorbraken hangt een bedrading van onsterfelijkheidsfantasieën, die als tentakels meezwieren met het transparante, parapluvormige lijf. Soms activeert ze haar netelcellen een paar seconden, soms doet zij dat elf jaar lang – maar vooralsnog raakt ze de onsterfelijkheid alleen nog in haar gedachten.
Wij fantaseren met haar mee. De een verbeeldt zich dat hij over driehonderd jaar ontwaakt uit stikstof, de ander dat hij voortleeft via computers – sommige overmoedige pubers dromen over gespierde kustwachten met rastahaar.
Dromen we uit nieuwsgierigheid? Of dromen we omdat we onze eigen dood willen ontkennen? Het antwoord zal per persoon verschillen. Fantaseren over onsterfelijkheid is misschien wel net zo veelzijdig als het leven zelf.
Tenzij je Turritopsis dohrnii heet.
Noot: De patiënten die ik anoniem beschrijf zijn fictief en gebaseerd op casuïstiek.
Lotje Steins Bisschop
Foto: Jovana Marjanov – Pexels