Wat ook wordt ontvreemd

Kort verhaal

Tot aan de diefstal – of inbraak of inbreuk, wat was het eigenlijk? – verliep de vakantie als alle keren daarvoor.
    ‘Ik zie ons huis!’ riep jij, die er graag een wedstrijdje van maakte wie als eerste onze boerderij zag. Nu zag ik het ook. Een zandkleurig blokje halverwege de berghelling, omgeven door akkers, weiden en bos. Terwijl ik je enthousiast wijzende hand terug naar het stuur loodste, vroeg ik me af of de appelbomen al vrucht droegen.
    Je parkeerde de auto naast de schuur en ging me voor door het lange gras, waarin bloemen en kruiden opschoten. Bij de voordeur draaide je je om naar het dal. Ik volgde je voorbeeld. Samen bewonderden we het uitzicht. Dat was echt fantastisch. Een zee van rollende heuvels tot aan het rivierdal van de Poprad. Daarachter de gekartelde bergrug van de Hoge Tatra, een reuzekamhagedis die de horizon bewaakte.
    ‘Wat goed dat ik destijds heb doorgepakt, vind je niet Suzanne?’
    Ere wie ere toekwam. Als jij niet spontaan een bod had gedaan in de makelaardij waar we voor de grap binnenliepen, stond ik daar niet met een gevoel van – hoe zal ik het omschrijven – gelukzalige trots, onverhoopte rijkdom?
    De dagen daarna verliepen in een aangename roes van vaste routines. We maakten het huis schoon, deden boodschappen, kookten op ons gemak en aten buiten. We maaiden het gras en lieten de bloemrijke delen ongemoeid voor de vlinders en bijen. Bij de beek was een es omgevallen, die we in stukken zaagden, naar de boerderij kruiden, tot kachelhout kliefden en opstapelden tegen de kleine schuur. Op de eerste hete dag hingen we een hangmat tussen de appelbomen en keken tussen de takken door naar de blauwe lucht totdat onze broeierige lichamen ons naar bed dreven.

De diefstal vond plaats in een nacht met fel onweer. Gewekt door de donder ging ik naar de wc en viel, me geborgen voelend tussen de dikke muren en jou naast mij, weer in slaap. Vlak daarna tilden de inbrekers de staldeur uit de hengsels, slopen naar de hal en gristen op drie passen van onze slaapkamerdeur de autosleutels van de kapstok. Op de terugweg door de stal namen ze onze fietsen mee. Met een neergeklapte achterbank pasten die met gemak in onze oude Volvo.
    Aldus mijn reconstructie, maar niet nadat ik jou aan het ontbijt nijdig vroeg waarom je de staldeur bovenop de bloeiende lavendel had gezet en we, toen pas echt wakker geworden, de diefstal ontdekten.

De politie kwam met vier man. De chef zei dat de regio werd geplaagd door een bende die binnen vierentwintig uur een gestolen auto demonteerde en de onderdelen afleverde bij hun klanten. Ze werkten met lokale spionnen. Waarschijnlijk had de bende het kabaal van het onweer afgewacht om ongehoord haar slag te slaan.
    Als juriste bij een gemeente was ik de aangewezen persoon voor het procesverbaal op het politiebureau, vond jij, zelf onderwijzer op een basisschool. Als tegenprestatie kookte je.
    ‘Heb jij vannacht dan niets gehoord?’ vroeg ik tijdens het eten. ‘Moest jij niet plassen of zo?’
    Je beriep je trots op je sterke blaas en legde je hand op die van mij. ‘Als jij er vannacht uit moet, loop ik met je mee. Al komen die dieven natuurlijk niet terug.’
    Er was anders nog genoeg te halen. Vanwaar had die lokale spion ons beloerd? Argwanend volgde ik een voorbijkomende wandelaar. Bovenuit zijn rugzak stak als een vraagteken het gekrulde handvat van zijn paraplu.
    ‘Herinner je dat loerende mannetje van eergisteren?’ vroeg ik.
    ‘Die met sokken in de sandalen?’
    ‘Ja, die. Weet je nog hoe hij er verder uitzag?’
    ‘Pafferig gezicht, piekerig haar. Hij deed nogal Roma-achtig aan.’
    ‘Jij let goed op.’
    ‘Was niet moeilijk. Hij fietste twee keer in een slakkegang langs.’
    Die tweede keer had ik gemist, maar ik was blij dat er een verdachte was, het begin van grip op de situatie. Ik stelde voor bij de politie een compositietekening te maken.
    Je lachte. ‘Dan kun je in elke sukkelige voorbijganger wel een verdachte zien.’
    Met de schemering kwam de angst. Ik sloot de ramen en vergrendelde de deuren. De paspoorten, rijbewijzen, eigendomspapieren, mobieltjes en het losse geld stopte ik in een koekblik en schoof die onder het bed. Ik trok een jogingbroek en T-shirt aan, want wie wil in haar slipje tegenover inbrekers staan? Eenmaal in bed ging ik er weer uit, haalde de kloofbijl en legde die op mijn nachtkastje. ‘Suzie, meisje toch,’ hoorde ik je zuchten.
    Vroeg in de ochtend haalden we een huurauto op. Net als de gestolen Volvo werd hij gedekt door de verzekering. We stalden hem in de grote schuur en deden die dicht met een gloednieuw hangslot.
    Met nog driekwart van de dag te gaan zat ik wezenloos met een dichtgeslagen boek in de tuin, pakte vervolgens de kettingzaag, liep het bos in en zaagde boom na boom om, totdat jij de gehoorbeschermer van mijn hoofd trok en zei dat het zo wel genoeg was. De dagen erna observeerde ik de spaarzame voorbijgangers, meestal wandelaar of mountainbiker. Jij zei: ‘Maak het niet te groot. Zie de inbraak als een korte plensbui op een verder stralende dag.’ Maar wat mij was ontnomen was wel groot. Verbeten stapelde ik het gekliefde hout van de door mij gevelde bomen op tot muurtjes. Een fort waarin hagedissen hun intrek namen en ik mij verschanste met zicht op het pad.
    En toen fietste hij – sokken in sandalen, pafferig, piekhaar – voorbij.
    ‘Hee’, riep ik. ‘Hee!’
    Hij versnelde.
    Met mijn mobiel fotografeerde ik hem toen hij omkeek, vlak voordat hij oploste in de schaduw van het bos. Ik toonde jou zijn vage beeltenis en wilde in het dorp vragen wie hem kende.
    Je pakte mij bij de arm. ‘Zou je dat wel doen?’
    ‘Waarom niet?’
    ‘Het is een beetje… onkies.’
    ‘Onkies?’
    ‘Een man die eruitziet als een Roma – vast een dief, of in ieder geval een lokale spion… Zeg nou zelf.’
    ‘Ga jij nou een beetje politiek correct lopen doen?’
    ‘Suzie, meisje.’
    ‘Ach, hou toch op met je meisje.’
    Ik rukte me los en toonde de foto aan winkeliers en klanten in het dorp. Niemand herkende hem.

We verzoenden ons – natuurlijk deden we dat – en jij verzorgde een verrassingsuitstapje. De verrassing was de kabelbaan waarmee we naar de hoogste kartel van de reuzekamhagedis zeilden. We streken neer op een plek met weids uitzicht. Uit jouw rugzak kwamen lekkere hapjes en een fles wijn, waarmee jij plastic glaasjes vulde.
    Ik hief mijn glas om te proosten.
    Maar jij zei: ‘Té gek, vind je niet? We zitten op de berg waarop we altijd uitkijken en hebben uitzicht op onze eigen mooie Lage Tatra. Het is te ver om ons huis te zien, maar als je mijn vinger volgt… daar is onze berg.’
    ‘O ja,’ zei ik, zonder daadwerkelijk je vinger te volgen.
    ‘Volgend jaar kan ik met vervroegd pensioen,’ zei je. ‘Omdat jij sinds corona plaats-en-tijd-onafhankelijk werkt, kunnen we hier permanent gaan wonen of in ieder geval de hele zomer. Lijkt je dat geen geweldig vooruitzicht?’ Nu hief ook jij je hand. ‘Proost!’
    ‘Prut,’ zei ik en klokte de wijn weg.

Omdat ik geen zin had, maakte jij die middag een wandeltocht in je eentje. Ik vulde mijn tijd met het klieven van dunne aanmaakhoutjes.
    En daar was de sokken-in-sandalen-man weer.
    ‘Hee, jij!’
    De man bleef staan, fiets aan de hand.
    Ik keek hem recht in de ogen. Hij ontweek mijn blik, maar of dat nou duidde op een schuldig geweten?
    Omstandig vroeg hij iets.
    Ik begreep er niets van, stelde in mijn behoeftig Slowaaks een tegenvraag en riep daarna de hulp in van Google Translate.
    ‘Wat wil je?’ vroeg de vrouwelijke computerstem namens mij.
    Hij staarde me aan.
    Praat tegen de mobiel, gebaarde ik.
    ‘Heeft u een klusje voor me?’ De vertaalapplicatie gebruikte dezelfde vrouwelijke stem voor hem als voor mij, waardoor ons gesprek leek op een dialoog uit een voorleesboek.
    ‘Nee,’ antwoordde ik.
    ‘Ik werk hard en ben handig.’
    Ik zwichte niet.
    ‘Heeft u dan misschien oud ijzer of kapotte apparaten?’
    Ik keek naar zijn krakkemikkige fiets.
    ‘Ik heb een fietskarretje,’ zei juffrouw Google Translate voor hem.
    ‘Waar woon je dan?’
    Hij noemde het nabije dorp.
    Wat? Dus iedereen kende hem. Was mijn foto te vaag geweest of beschermden de dorpelingen liever hem dan mij te helpen, weliswaar slachtoffer maar ook buitenstaander? En van de politie hoorde ik ook al niets. Was iedereen in dit land dan tegen mij?
    En toen opeens was ik het kotsbeu.
    Ik besloot de man te vertrouwen.
    ‘Kom maar mee.’
    Ik opende het hangslot op de schuur en wees naar de berg meuk naast de huurauto.
    ‘Allemaal?’ vroeg hij.
    ‘Allemaal.’
    Zijn gezicht plooide zich in een brede lach.
    Een half uur later keerde hij terug met zijn fietskarretje. Samen laadden we de oude spullen in de kar. Er was zo veel dat hij twee keer terugkwam. Uitvoerig bedankte hij mij. Hem nakijkend – de aanhanger zwabberend achter zijn fiets, zijn hand ten afscheid omhoog – had ik het dwaze gevoel een goede daad te hebben verricht, terwijl hij juist mij van mijn rotzooi had bevrijd en me iets van onschatbare waarde had teruggegeven.

Michiel van den Berg (Den Haag, 1963) studeerde planologie en wijsbegeerte, werkt voor een kustgemeente en woont wisselend in Leiden en Zdoňov (Tsjechië). In proza vindt hij een uitlaatklep voor zijn wisselende emoties over hoe we omgaan met de natuur, waaronder onszelf. Hij publiceerde de novelle De beschermengel van Libná en verhalen van hem wonnen prijzen en werden opgenomen in de bundel Deadline, op website Woordenstroom, in Extaze en in het nulnummer van Elders literair.