De meditatiecel & De eetzaal

Van Rob Verschuren fragmenten uit zijn roman in wording Carmona.
De protagonist, emeritus hoogleraar in de Russische literatuur John Wu, zit in de gevangenis.

I


‘Jij blijft nog even,’ zei de bewaker.
 ‘Waarom?’ vroeg hij, al wist hij dat zo’n vraag – elke vraag – ongepast was. Het enige antwoord was het dichtvallen van de deur. Hij ging op zijn bed zitten en luisterde naar de marsbevelen op de gang en toen naar de stilte.
 Een gevangene bracht zijn ontbijt. Hij at langzaam terwijl hij probeerde te bedenken wat de reden kon zijn voor deze inbreuk op de routine. Na een half uur kwam dezelfde gevangene om het dienblad weg te halen, ditmaal in gezelschap van de bewaker.
 ‘Sta op, pak je deken,’ was alles wat deze zei.
 Hij bleef op het bed zitten.
 ‘Komt er nog wat van?’
 ‘Als ik weet wat de bedoeling is. Ik heb het recht om dat te weten.’
 De bewaker knikte alsof hij een oordeel bevestigd zag. ‘Jij gaat een tijdje mediteren over je doorlopende vertoon van minachting voor de regels en je neurotische onafhankelijkheidszin.’
 ‘Wat is dat voor… voor…’
 ‘Een van die regels is dat je je mond alleen open doet als je wat gevraagd wordt, zoals je onderhand zou kunnen weten. Mee.’
 ‘Niemand hat das Recht zu gehorchen.’
 ‘Vloeken zal je niet helpen. Je deken.’
 Voor de bewaker uit liep hij door de lege gangen, blazend van verontwaardiging. Het woord ‘mediteren’ was genoeg om zelfs de zware jongens onder de gevangenen stil te krijgen. Het stond voor eenzame opsluiting in een van de eeuwenoude ondergrondse cellen, die gespaard waren toen de koloniale gevangenis werd gesloopt. In het reglement werden ze omschreven als meditatiecellen, omdat ze in de idiosyncratische visie van de directeur geen plek voor bestraffing waren, maar voor bezinning.
 Aan het eind van een gang waar hij nooit eerder was geweest ontsloot de bewaker een deur, en over een stenen trap daalden ze af in een vergeten wereld. Het licht was anders, het rook er anders en, zo kwam het hem voor, de stilte was anders, geladen met echo’s van wanhoop en pijn. Onderaan de trap was een kraan. De bewaker liet een zinken emmer halfvol lopen en gebaarde naar John Wu om hem op te pakken.
 Een smalle gang met aan weerszijden cellen, afgesloten met traliewerk. Kale tl-buizen verlichtten deze onderwereld, die leek uitgehouwen in de rots zelf. De bewaker opende de deur van de eerste cel aan de linkerkant en zette de emmer neer. ‘Een goede raad,’ drink niet te veel, je mag op een dag twee keer naar de wc.’
 Hij keek een tijdje naar John Wu, met iets van nieuwsgierigheid, dacht deze, of misschien was het bezorgdheid. Toen sloot hij de cel met een hangslot en liep weg. Het geluid van zijn voetstappen verstierf, de stilte die ze achterlieten was de stilte van een tombe.
 De cel was klein, twee bij vier meter op zijn hoogst. De enige aankleding een half verteerde rieten slaapmat. Met zijn voorhoofd tegen de tralies gedrukt keek hij de gang af. ‘Hallo, is daar iemand?’ riep hij. Er kwam geen antwoord. Hij ging op de mat zitten en probeerde orde te brengen in de chaos in zijn hoofd.
 Wat wist hij van de meditatiecellen? Eenzame opsluiting mocht maximaal zeven dagen duren, geen mens hield het langer vol zonder gek te worden. Het was de zwaarste in een oplopende reeks van tien straffen, en was gewoonlijk voorbehouden aan amokmakers en gevangenen die herhaaldelijk weigerden een bevel op te volgen. Maar waarom zat hij hier? Hij had een paar waarschuwingen gehad, maar dat kon toch niet de reden zijn. Was het zijn praten onder het werk? Of zijn houding, waarvan hij zich met een gevoel van superioriteit bewust was wanneer hij zag met welk ongeveinsd enthousiasme andere gevangenen hun gymnastiek deden en in de maat liepen? Hoger die armen, jawel. Of was het een persoonlijke vendetta van het godje met de konijntanden?
 Een toxische woede begon te knagen aan het evenwicht dat hij de laatste weken had gevonden. Stop, dacht hij. Stop dat. Razernij zonder uitlaatklep vreet alleen maar aan je. Wat kon hij doen? Tegen de stenen leegte schreeuwen als een gekooide idioot? Met zijn hoofd tegen de muur bonken tot het bloed op de vloer spatte? Hij nam zijn bril af en liet zijn hoofd tussen zijn knieën zakken.
 Zo zat hij nog toen een bewaker de lunch bracht. Het was een andere bewaker, maar het blauwe uniform maakte ze allemaal gelijk. Aan de kleine porties te zien had hij menu C gekregen. Na een paar happen schoof hij het dienblad van zich af en staarde voor zich uit. Voor het eerst zag hij dat het vuil-gele stucwerk van de muren was vol gekrast met teksten en tekeningen. Hij stond op om deze grotkunst nader te bestuderen. Primitieve voorstellingen van geslachtsdelen, mannelijk en vrouwelijk. Woorden en zinnen in Latijns schrift en andere schriften. Moeilijk te ontcijferen in het ganglicht, dat de achterwand in de schemering liet. Namen van mannen die al lang dood waren voor hij was geboren. Een jaartal, 1879.
 Hij stond een tijdje in het midden van de cel, toen pakte hij de lepel van het bord, en met de punt van de steel kraste hij in de muur tegenover de slaapmat een Д, in de achterwand een Ч en boven de mat een Б. Hij ging zitten en legde de lepel voor zich op de grond en gaf hem een draai. De steel wees naar de muur tegenover hem. Hij stak een vinger op in een gebaar van ‘nu komt het’, een maniertje dat hij had gecultiveerd in een leven van colleges en congressen, en declameerde voor een imaginair publiek: ‘Hij is een veroordeelde, een echte veroordeelde, zijn kettingen rinkelen als hij loopt. En daar staat hij op het podium met een geklede jas en een ronde hoed en een mantel, zoals elke gewone burger.’
 Hij gaf de lepel weer een draai en nu kwam deze tot stilstand met de punt van de steel naar de muur achter hem. Hij schoof zijn bril omhoog en kneep in de brug van zijn neus in een gebaar van concentratie, toen galmde hij: ‘We gingen een kamer binnen, een stenen kamer, leeg als een tombe. Rabbi Motale zat aan een tafel, omringd door leugenaars en bezetenen.’
 De kerker waar Isaak Babel zijn laatste dagen had doorgebracht, moest op deze cel hebben geleken. Even triest, even afgesloten van de wereld van de levenden. Babel, die toen hij werd weggevoerd naar zijn executie, smeekte: ‘Laat me mijn werk afmaken.’ Niet laat me leven, maar laat me schrijven. En dan Tsjechov, die dwars door Siberië naar de strafkolonie op het eiland Sachalin in de subarctische Zee van Ochotsk reisde om nieuwe inspiratie op te doen voor zijn verhalen. Wat een toewijding aan de literatuur, wat een moed.
 Hij moest de lepel vier keer een draai geven voordat de steel naar de achtermuur wees. Daarna zat hij lang na te denken. ‘Mijn heilige der heiligen is het menselijk lichaam, gezondheid, intelligentie, talent, inspiratie, liefde en de meest absolute vrijheid – vrijheid van geweld en liegen, welke vormen ze ook mogen aannemen. Dit is het programma dat ik zou volgen als ik een groot artiest was.’
 Hij schudde zijn hoofd om de ongepastheid van Tsjechovs verheven woorden in deze omgeving. Wat dan? Minder gedragen, bijna aarzelend, declameerde hij voor zijn stenen gehoor: ‘Er gaat geen maaltijd of thee voorbij zonder dat je de boel verziekt. Je brood blijft steken in onze keel. ​Niets is bitterder, vernederender dan brood dat in de keel blijft steken. Al ben je mijn vader, niemand, God noch de natuur, geeft je het recht om ons zo gruwelijk te beledigen en te vernederen, om je rothumeur af te reageren op de zwakken. Je hebt mijn moeder uitgeput en een slaaf van haar gemaakt, mijn zus is hopeloos verpletterd, terwijl ik…’

II


De eetzaal was als de volière op het binnenplaatsje achter de winkel van zijn grootvader. Vogels van allerlei pluimage vlogen er door elkaar, maar wanneer ze neerstreken op een tak, was het altijd tussen soortgenoten. Er waren de tafels van de televisiekijkers. Ze zaten met de rug naar elkaar toe en wisselden weinig woorden. Des te meer rumoer kwam er van de tafel van de mopperaars en de kankeraars, die zich alleen in elkaars gezelschap begrepen voelden. De gevangenen die altijd wat te mekkeren hadden en elkaar hadden gevonden in eindeloos en nutteloos gelamenteer over de regels, de kwaliteit van het eten, het onrecht dat ieder van hen was aangedaan. Er was een tafel waar hij alleen tersluiks naar keek, bang om oogcontact te maken. Dat was de tafel van de zware jongens. De beroepscriminelen, met hun moordenaarskoppen en gangtatoeages en de bulkende spieren van uitsmijters of kooivechters. Deze tafel had een soort van president, een man met dode hagedissenogen in een gezicht als een gepokt en gegroefd bijlblad. Hij opende zelden zijn mond, maar maakte soms een snel, nauwelijks zichtbaar handgebaar, een mysterieus signaal dat voor de andere mannen betekenis moest hebben.
 Dit sinistere gezelschap deed hem denken aan De boer Marey, waarin Dostojevski vertelt hoe in zijn kindertijd een lijfeigene van zijn vader zich met onverwachte vriendelijkheid over hem had ontfermd toen hij verdwaald was in de bossen, en hoe de herinnering aan dit voorval tot een epifanie had geleid in de Siberische strafkolonie. Hij zag zijn medegevangenen niet langer als grove bruten, niet in staat om menselijke gevoelens te koesteren. Ze waren allemaal Mareys geworden, hun natuurlijke zuiverheid van ziel overspoeld door de hardheid en hopeloze onderdrukking van hun leven. ‘Deze dronken, geschoren en gebrandmerkte boer, met littekens op zijn gezicht, brullend met zijn schor, dronken lied –hij kan dezelfde Marey zijn, want ik heb geen manier om in zijn hart te turen.’
 Zoveel liefde kon hij niet opbrengen voor deze zoölogie van ondersoorten, maar van een veilige afstand kon hij ze nu zien als lotgenoten. Wat ze ook op hun geweten hadden, wie had het recht te oordelen? We zitten niet in de gevangenis omdat we misdadigers zijn, we zijn misdadigers omdat we in de gevangenis zitten.
Ook aan zijn eigen tafel verzamelde zich elke avond hetzelfde groepje. Loeike, Tiamat– die altijd het hoogste woord voerde, sardonisch en tegelijk zachtaardig, alsof de draak en het onbedorven kind van de woestijn nog steeds vochten om de overhand in dat bizarre hoofd – en Blair Hindertliter. Die keek het hele recreatie-uur strak naar de muur, waarmee hij, zelf gebeiteld uit weerbarstig steen, meer verwantschap moest voelen dan met zijn medegevangenen.
 Dan had je Pedro, die eigenlijk Gleb heette, elektricien van beroep en in zijn vrije tijd leider van een scoutinggroep. Zijn ongebruikelijke enthousiasme voor deze activiteit had hem hier gebracht. De zaak kwam aan het rollen na een cowboys-en-indianenactiviteit, waarvoor hij eigenhandig de oorlogskleuren had aangebracht, zich hierbij allerminst beperkend in de aldus op te fleuren lichaamsdelen. Pedro stond in het gevangenisjargon voor pedo.
 Een andere vaste gast aan de stamtafel was Alles Komt Goed, een dikkige jonge man, die vanwege zijn overvloeiende positiviteit door de meeste gevangenen werd gemeden als de builenpest. Hij was ook een soort zedendelinquent. Samen met zijn echtgenote had hij een bedrijfje gerund waar gebruikte condooms werden gewassen, teruggebracht in hun oorspronkelijke vorm en in een nieuwe verpakking op de markt gebracht.
 In dit gemêleerde gezelschap ‘interessante gevallen’ luisterde John Wu naar de gesprekken zonder er zelf veel aan bij te dragen. Soms, wanneer hij zijn blik door de ruimte liet dwalen, voelde hij het ondergronds pulseren van een woede, oneindig veel sterker en vitaler dan de onderdrukkende macht van de gevangenis, maar verbrokkeld en richtingloos. Het was de eenzame woede van de rebel. Revolutie vindt pas plaats wanneer woede wordt gebundeld en gecoördineerd. Die ene bewaker met zijn handen op zijn rug en zijn kalme, oplettende ogen was inderdaad voldoende. Of niet de bewaker, maar zijn uniform.

Rob Verschuren is in 1953 in Malden geboren. Hij heeft lang als copywriter in de reclame gewerkt. Sinds het midden van de jaren tachtig woont hij buiten Nederland, de laatste elf jaar in Vietnam, met zijn Vietnamese familie. Hij is een voorbeeld van wat Salman Rushdie ‘translated men’ heeft genoemd, expatschrijvers wier geografische, culturele en linguïstische grensoverschrijdingen leiden tot een rijke kruisbestuiving tussen identiteiten en perspectieven.