Elders bespreekt

De kracht van gras.

Walt Whitman en onze tijd

Jan-Hendrik Bakker

B O E K B E S P R E K I N G

Jan-Hendrik Bakker, De kracht van gras. Walt Whitman en onze tijd
2024, Leusden, ISVW Uitgevers, 232 blz, € 19,95. ISBN 978-90-833411-3-2

Mensen die twee maal tot doctor promoveren, zijn zeldzaam. Jan-Hendrik Bakker heeft het gelaten bij één keer, met een onderzoek naar de rol en de vorm van de literaire verbeelding in de westerse cultuurgeschiedenis. Maar met De kracht van gras heeft hij wel iets met de allure van een tweede dissertatie neergezet. Zijn drijfveren zijn van de hoogste urgentie. De veelzeggende opdracht luidt: ‘Aan de kinderen na ons’.

In de inleiding komt hij vrijwel meteen ter zake: ‘[het werk van Whitman] is een bron van inspiratie voor iedereen die in deze tijd zoekt naar een hernieuwing van het spirituele humanisme. […] Zoals velen met mij ben ik me na de opkomst, in het hart van democratisch Europa en de VS, van anti-democratische en op haat-ideologieën gebaseerde leidersfiguren gaan afvragen of democratie als regeringssysteem misschien zijn natuurlijke dood meemaakt’ (p. 10), gevolgd door: ‘Het westerse humanistische project, om het zo even te noemen, is in de negentiende en twintigste eeuw vastgelopen in een materialistisch individualisme waarin het leven eendimensionaal is geworden. […] Maar democratie kan niet zonder democraten. De plaats van het individu is daarmee in onze huidige samenleving een punt van grote zorg geworden.’ (p. 12).

Dan volgen tien hoofdstukken analyse van Whitmans persoon, werk en context die tot genoegen verdedigd kunnen worden in een academische hal. De titel De kracht van gras verwijst naar Whitmans belangrijkste werk Leaves of Grass uit 1855, dat door velen als baanbrekend wordt gekenschetst.

Whitman leefde van 1819 tot 1892. Geboren in West Hills op Long Island, bracht hij zijn jonge jaren door in Brooklyn, destijds een snel groeiende gemeente. Nadat zijn vader hem rond zijn twaalfde van school had gehaald, werkte hij als leerling-drukker, letterzetter en journalist, en richtte een eigen krant op, The Long Islander. Daarnaast publiceerde hij al snel korte verhalen, en ook wel gedichten. Hij raakte verslingerd aan Italiaanse opera en schreef vele recensies. Zonder opera had hij Leaves of Grass niet kunnen maken, poneerde hij later. Hij was openlijk homoseksueel, en dat in de negentiende eeuw.
    In de jaren dertig vond de Trail of Tears plaats, de gedwongen volksverhuizing van ongeveer zestigduizend oorspronkelijke bewoners (natives) van het Diepe Zuiden naar reservaten ten westen van de Mississippi. In de jaren veertig was hij actief voor de Free Soil Party, die zich verzette tegen uitbreiding van de slavernij in die gebieden. Tijdens en na de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-65) was hij actief als gewondenverzorger.

Na dit biografische overzicht snijdt Bakker in het hoofdstuk Humaniteit de vraag aan: wanneer is de mens zichzelf gaan zien als een zelfstandig, vrij handelend en denkend, uniek individu? Hij laat zien hoe de individualiteit en het denken daarover tot bloei komen in de Renaissance en illustreert dit met passages over en van Giovanni Pico della Mirandola, Charles Taylor, Loveto Loveti en Erasmus. En signaleert dat de vraag al in eerdere periodes is opgedoken. Omineus voegt hij eraan toe dat met de geboorte van het vrije individu ook het antropocentrisme is ontstaan.
    Whitman was aanhanger van het transcendentalisme, door Bakker omschreven als de gedachte ‘dat er een hogere, absolute werkelijkheid bestond die zich in de natuur uitdrukte, en dus ervaren kon worden door de individuele mens’. In Europa wendde deze stroming zich tot het verleden of idealiseerde de natuur, maar in de Nieuwe Wereld, waar een nieuwe samenleving moest worden opgebouwd, gingen veel aanhangers in het onderwijs werken. Ook Whitman heeft dat een tijdlang gedaan.

In het volgende hoofdstuk bespreekt Bakker Song of Myself, het openingsgedicht uit Leaves of Grass. In de eerste editie draagt de Song nog geen naam, evenmin als alle andere gedichten in de bundel. In latere edities krijgt het uiteenlopende titels, zoals Poem of Walt Whitman en Walt Whitman, an American. Whitman lijkt lang getwijfeld te hebben of de lezer de allegorie zou onderkennen. Naast de verhouding tussen het individu en anderen komen ook de relatie tussen lichaam en ziel, natuur en stad, en dood en onsterfelijkheid aan de orde.
    Treffend beschrijft Bakker het bijzondere van de versvorm: ‘Oppervlakkig gezien zijn de verzen niet meer dan rijmloze prozazinnen, die tamelijk lukraak zijn opgeknipt in korte en langere regels. Dat is echter schijn. Om de werking te begrijpen moet je ze voorlezen. De regellengtes geven aan hoe je moet fraseren, pauzeren, vertragen of versnellen. Het schriftbeeld dient dus eerder als muzieknotatie dan dat het typografische vormgeving is. Het is spoken word […].’ Met deze vrije versvorm liep Whitman vooruit op het vers libre en free verse en was hij van invloed op dichters als Ezra Pound, Fernando Pessoa, Federico García Lorca en Pablo Neruda.
    In de eerste regels introduceert Whitman niet alleen zichzelf:

I celebrate myself, [and sing myself,]
And what I assume you shall assume,
For every atom belonging to me as good belongs to you.//
I loafe and invite my soul,

maar meteen ook thema’s als zijn universele verbondenheid met medemensen, én zijn overtuiging dat mensen een ziel hebben. Die ziel komt pas tevoorschijn als het ik een stapje opzij doet. Bakker lardeert zijn bespreking van de Song met rijke citaten, van arcadische taferelen, verliefdheid en erotiek, tot de bruutheid van een beruchte massaslachting. Vervolgens verlegt hij de blik van de lezer naar de mogelijke verbanden tussen Whitman en de vroege Indiase mystiek en de existentiefilosofen. Om even later te concluderen: ‘Hij is bovenal een radicaal humanist en democraat.’ Song of Myself ‘is niet alleen een literair kunstwerk, maar ook een politiek statement.’
    In ‘De val van het individu’ bespreekt Bakker hoe het humanisme op zijn einde loopt, als gevolg van vereenzaming, materialisme en totalitaire macht. ‘De stelling van dit boek is dat echte gemeenschap altijd via het individu gaat; verbondenheid laat zich niet opleggen door groepsdruk, propaganda of ideologie. […] empathie zetelt in het hart van de enkeling, niet in een boekje of politiek programma.’ En: ‘De Amerikaanse suburbane levensstijl heeft zich vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw als een olievlek over de welgestelden en hoogopgeleiden in alle delen van de wereld verspreid.’
    Met kennelijke instemming meldt Bakker hoe Noreena Hertz in The Lonely Century het slopen van de verzorgingsstaat toeschrijft aan de ‘atomisering’. Eenzaamheid is volgens haar de belangrijkste ziekteverwekker en maakt mensen een makkelijke prooi voor extreemrechts.
    Bakker noemt Tom Wolfe (The ‘Me’ Decade and the Third Awakening; The Bonfire of the Vanities) en Christopher Lasch (The Culture of Narcissism) als analisten en critici van hedonisme en liberalisering. En komt dan bij het nakende totalitarisme en de ideeën van Hannah Arendt: het gaat ‘niet om de macht van een tiranniek en absolutistisch bewind dat de bevolking door brute repressie naar zijn hand zet, maar om een macht die zich de massa’s volledig heeft toegeëigend’. Hij besluit dit hoofdstuk met: ‘Wat totalitarisme en totaliteitsdenken uiteindelijk doen, is het zelf vernietigen, ons eigen zelf en dat van anderen.’
    Op het veer naar Brooklyn keert Bakker terug naar Whitmans teksten.
Hij gaat in op de verhouding tussen individu en massa. Tegenover de minachting die tijdgenoten als Nietzsche, Kierkegaard en Baudelaire uitten over de ‘kudde’, is de menigte bij Whitman een verzameling van alle afzonderlijke mensen, met ieder zijn eigen geschiedenis, zijn eigen dromen. Bakker introduceert het begrip ‘stedelijke openbaarheid’ voor het fenomeen dat ‘in grote steden […] ontstaan plekken waar honderden mensen, geheel willekeurig en van allerlei herkomst, elkaars pad kruisen. Een doelgericht samenkomen is het niet, meer een soort toevallig passeren. […] De mensen die er samen komen […] zijn grotendeels anoniem voor elkaar.’
    Bakker interpreteert hoe Whitman dit beleeft: ‘Ook ik woonde hier eens, het wijdheuvelige Brooklyn was mijn plek,/ Ook ik liep door de straten van Manhattan-eiland, en baadde in de wateren eromheen,/ Ook ik voelde vreemde plotselinge vragen wroeten in mij,/ Midden op de dag tussen de menigte van mensen overvielen ze me,/ Lopend naar huis laat op de avond of wanneer ik in bed lag overvielen ze me,/ Ook ik dreef op de stroom van de eeuwige raadselen.’

Bakker trekt Whitmans overwegingen door naar het heden: ‘De grote opgave van deze tijd is de diversiteit en pluriformiteit van de massa’s te beschermen en versterken. Kunst kan daarbij een krachtig hulpmiddel zijn […].’
    In het volgende, cruciale hoofdstuk ‘Hoop’ gaat hij hier zonder onderbreking op door: ‘De verwording van de individualistische samenleving tot een gefragmenteerde, sterk vereenzaamde en eendimensionale vorm van leven, waar winst- en welvaartsvergroting voorop staan, is de oorzaak van de grote klimaatcrisis die ons nu bedreigt. Daarnaast is ze […] de oorzaak geweest van het verlies van vertrouwen in de democratie en daarmee de opkomst van autocratische en totalitaire krachten, zowel op internationaal als op nationaal niveau. Dat we desondanks moeten blijven hopen, is niet alleen een moreel gebod; het steunt ook op feitelijk en filosofische argumenten.’
    Voor de filosofische onderbouwing van zijn betoog grijpt Bakker naar Arendt, Pico, Simone Weil en Levinas. Het traditionele denken had kennis van de materiële werkelijkheid als uitgangspunt, de moderne filosofie baseert zich op de waarde van afzonderlijke mensen als sleutel tot een humane wereld. Daarvoor is een religieus wereldbeeld niet noodzakelijk, maar ook niet uitgesloten.
    Bakker breidt zijn betoog uit met excerpten uit de breinwetenschappen, o.a. van Antonio Damasio.

In hoofdstuk 7 gaat Bakker in op het verband dat Whitman legt tussen democratie en personalisme. Hij opent met Whitmans For You O Democracy: ‘[…] I will plant companionship thick as trees along all the rivers of America, and along the shore of the great lakes, and all over the prairies,/ I will make inseparable cities with their arms about each other’s necks,/ by the love of comrades,/ by the manly love of comrades.// For you these from me, O Democracy, to serve you ma femme! For you, for you I am trilling these songs.’
    Whitman heeft zelf expliciet een verband gelegd tussen literatuur en democratie, alsook tussen literatuur en leven. In Bakkers vertaling: ‘Ik zeg je: democratie is alleen dan van nut als ze verder gaat dan dat [verkiezingen, politiek en partijen, FM] en bloeit en vrucht draagt in de omgang met elkaar, in de hoogste vorm van interactie tussen mensen en hun overtuigingen – in religie, literatuur, universiteit en scholen – democratie in het hele openbare en persoonlijke leven.’ En hij bedoelt daarmee niet de concrete, jonge democratie in de Verenigde Staten, maar het ‘gebouw dat nog moet worden opgetrokken’.
    Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog reist Whitman naar de slagvelden, en werkt hij als verzorger in de barakken. In zijn betrokkenheid maakt hij geen enkel onderscheid tussen zuidelijke separatisten en noordelijke unionisten, hij verzorgt ze met evenveel liefde en toewijding: ‘Behold, I do not give lectures or a little charity,/ When I give I give myself.’
    Bakker geeft Whitmans visie aldus weer: het persoonlijke zelf leeft te midden van honderdduizenden, miljoenen andere zelven, waarmee het is opgegroeid en verbonden. Al die zelven komen tenslotte in een kosmisch verband bij elkaar, als rivieren die uitkomen in oceanen.
    Dat De kracht van gras de pretentie en allure heeft van een dissertatie bewijst hoofdstuk 8, waarin Bakker het gedachtegoed van Whitman en de filosoof Dewey naast elkaar legt. Dewey was een filosofisch pragmatist: ‘iets is waar zolang we er iets aan hebben bij ons handelen’. Bakker analyseert vervolgens hoe het onderwijsstelsel in de Verenigde Staten ten tijde van Dewey en Whitman ‘de behoeften van de zakenwereld, de industrie en overheid dient, en niet de behoeften van individuele burgers en de democratische gemeenschap’. Hij constateert dat progressief links in veel democratische landen ruim baan heeft moeten maken voor extreem rechts. Het verband met Leaves of Grass is niet meteen duidelijk.
Ook het volgende hoofdstuk, ‘De crisis van een geluksmachine’, dwaalt af van boekbespreking naar een beschouwing over het huidige tijdsgewricht. Bakker put daarbij uit werk van Noreena Hertz en Roxanne van Iperen. ‘De democratie wordt […] niet langer gevoeld als een gezamenlijke onderneming met als doel de toekomst leefbaar en rechtvaardig in te richten.’
    Het slothoofdstuk ‘Wat te doen? Solidariteit met onszelf’ bevat een actieplan om tot door Bakker wenselijk geachte veranderingen te komen. De titel doet even denken aan een geschrift uit 1902 van V.I. Oeljanov. Het gedachtengoed van Bakker is echter filosofischer en minder autoritair dan dat van de latere leider van de Sovjet Unie, en beslist niet gericht op een gewelddadige revolutie. Het zijn eerder goed bedoelde lessen voor medemensen die zich ontredderd voelen in tijden van Trump, Poetin, Netanyahu en huns gelijken.

Felix Monter