Ibanez

Kort verhaal

Mijn ouders lieten me alleen achter. Geen geld, geen briefje, niks. Pennen werden niet gebruikt om elkaar briefjes te schrijven, de huls werd gebruikt om door te snuiven. Pa en ma vertrokken met de noorderzon, al waren ze zich van geen windrichting bewust. Het was een snikhete dag. In de straten van de Big Apple werden brandkranen opengedraaid, kinderen renden gillend in hun ondergoed door de waterstralen. Moeders hielden vanuit openstaande deuren en ramen een oogje in het zeil.
    Ik verruilde het donkere hol waarvan de ramen met kranten waren afgeplakt voor de blote, blauwe hemel. Een paar dagen zwierf ik rond, totdat Antonio me oppikte van straat. Ik was veertien jaar, hij veertig. Hij woonde in de tweekamerwoning boven zijn kapsalon en maakte de klanten wijs dat ik zijn neefje was.
    ‘Je schouderbladen zijn als engelenvleugeltjes,’ zei Antonio als hij langs de contouren van mijn magere rug streek.
    Ik zag geen andere oplossing dan het toe te laten. En het wende. Ik kreeg er onderdak en eten voor terug en hij voedde mijn liefde voor muziek met zijn grammofoonplaten.
    Een jaar later, het was weer snikheet, stapte ik naast Antonio in de Dodge. We reden naar een pawn shop, waar ik een gitaar van hem mocht uitzoeken. In de zaak rook het naar sigaretten en putlucht. De bruine vloerbedekking had ingesleten looppaden en vuile kringen. In de rekken met allerhande rotzooi stonden her en der plastic bekertjes met peuken die zwommen in de laatste restjes koffie boven op een laagje niet gesmolten suiker.
    ‘Daar,’ wees Antonio. De wand achter in de zaak hing vol gitaren. ‘Begin maar op een akoestische, daar kun je het op leren. Het begint bij de basis. Als die niet goed wordt gelegd, heb je er de rest van je carrière last van. Zodra je goed genoeg bent, kopen we een elektrische.’
    Antonio ging naar de videohoek en ik liep verder de shop in. Er stond een bankje met bekleding van corduroystof bij de gitaren, met propjes kauwgom onder de houten leuningen geplakt. Ik liet mijn ogen langs de gitaren glijden, geen idee welke ik uit het rek zou pakken.
    Naast me op de bank plofte een meisje neer. Ze kauwde met open mond, haalde de kauwgom eruit, kneedde het tussen duim en wijsvinger en plakte het naast de andere bolletjes. Ze was mooi. Het was alsof ze van de cover van de Rolling Stone was gestapt. Uit de zak van haar korte overgooier haalde ze een plectrum. Nonchalant streek ze ermee langs haar heup. Haar benen waren tot over haar knieën in zwarte laklaarzen gehuld. Ze haalde haar hand door haar sluike, geblondeerde haar en stond op.
    Het meisje pakte steeds een andere gitaar van de wand, stemde hem en speelde erop – jazzy. Zo wilde ik ook spelen. Met zoveel gemak, zo natuurlijk. Er knapte een snaar, ze moest lachen, lachte naar mij. Ze hing de gitaren hoofdschuddend terug, op twee na. Ze twijfelde, speelde op allebei nog een riff en reikte me een van de gitaren aan.
    ‘Ga voor deze,’ zei ze. Ze knipoogde en liep met de andere gitaar naar de kassa.
    Antonio kwam met een stapel films uit de videohoek. Daar mochten geen kinderen komen. Hij rekende af bij de eigenaar die hij leek te kennen. Ik verliet de zaak met een Ibanezgitaar en kreeg er een hoes bij en een setje snaren.
    ‘Voor vrienden heb ik altijd iets extra’s,’ zei de eigenaar. Hij overhandigde Antonio een bruine zak met videobanden. ‘Tot morgenavond.’
    Overdag ging ik naar Regis High School op West 85th Street. Ik was geen slechte leerling en wist dat ik een diploma moest halen als ik verder wilde studeren. Iedere schooldag liep ik langs Fifth Avenue, dan de dwarsstraat in: de 86th Street die oost-west door Central Park loopt van Upper East Side naar de Upper West Side. Onderweg passeerde ik Mannes College. Studenten met allerlei soorten en maten instrumentenkoffers gingen het historisch uitziende gebouw in. Meestal gehaast, omdat ze te laat waren of er zin in hadden. Als ik ze later op de dag het pand weer uit zag komen, zagen ze er rustig uit. Ze droegen zwarte kleding, lange zwarte jassen in de winter, spijkerjacks en leren jasjes als het minder koud was. Er werden papieren uitgewisseld. Bladmuziek, nam ik aan. Ze rookten sigaretten, zittend op de trap voor het gebouw of op de stoeprand.
    Ik ging terug naar huis door Central Park. Daar zag ik soms dezelfde muziekstudenten weer opduiken in groepjes op bankjes en ook wel spelend op hun instrumenten om wat geld te verdienen. Het leek voor mij de ideale wereld.
Na sluitingstijd van de kapsalon, als ik die had opgeruimd en schoongemaakt, oefende ik op mijn Ibanez. Al snel speelde ik een aardig deuntje. Op een blocnote noteerde ik de akkoorden. Na de akkoordenschema’s volgde het notenschrift. Riedeltjes werden liedjes.
    Ik kreeg fingerpicking onder de knie. The Eagles met Desperado, James Taylor en Carly Simon, You Can Close Your Eyes.
    Antonio liet in de avond publiek binnen. Het waren niet de dames die overdag hun haren lieten knippen, watergolven of touperen, maar mannen die ik niet kende. Ze zaten op de kappersstoelen, rookten sigaren, dronken cognac en whisky.
    Ik tokkelde Stairway to Heaven en Dust in the Wind. Ik zong erbij. Soms werd er meegezongen.
    Wat zou het mooi zijn als ik mijn eigen nummers zou kunnen componeren! Jazzy nummers zoals ik het meisje had horen spelen, zoals op de grammofoonplaten die Antonio draaide.
    Antonio kocht een elektrische gitaar voor me, zoals hij had beloofd. De tweedehands versterker kreeg ik erbij van de eigenaar van de shop.
    Dat najaar lag er een aan mij geadresseerde envelop bij de post. Ik kreeg nooit post, zou er iemand zijn overleden? Maar het was iets heel anders. Iemand had iets voor me geregeld. Wie? Een studiebeurs voor Mannes College. Het zweet brak me uit. Antonio keek bedenkelijk toen ik ernaar vroeg.
    ‘Ik heb daar geen connecties,’ zei hij schamper. ‘Mijn connecties liggen in een andere sfeer.’ Hij was er niet blij mee, bang dat ik hem zou verlaten. Ik stelde Antonio gerust, de school lag aan dezelfde straat als mijn middelbare school. Ik kon bij hem blijven wonen.
    Later ging er een lampje bij me branden. Ik herinnerde me de man die weleens ’s avonds naar me kwam luisteren. Terwijl hij zijn cognac rond liet walsen in zijn glas, had hij me verteld over David Mannes, de zoon van een Poolse geïmmigreerde bakker. David verzamelde en verkocht flessen en restjes loden pijp om vioollessen te kunnen betalen. Op veertienjarige leeftijd begon hij professioneel viool te spelen en trad overal op, van de ijsbanen van Coney Island tot de bordelen in de wijk Tenderloin. Ik dacht nog: wat kan mij dat schelen? Hij pakte mijn hand en keek diep in mijn ogen. Ik schrok ervan – nee, niet weer zo één… Maar de man heeft me nooit iets aangedaan. Hij vertelde over zijn familie, die hielp bij de oprichting van de New York Philharmonic en de bouw van een concertzaal voor Andrew Carnegie.
    ‘Eens zal jij daar op het podium staan,’ zei de man.
    Door deze verhalenverteller en weldoener kwam mijn levensloop in een stroomversnelling. Ik leerde de muziek van Bartók, Debussy, Ravel, Stravinsky en Shostakovich kennen, en vond het prachtig. Zelf speelde ik graag jazz. En ik ‘proefde’ van de invloeden van rock waar ik mijn vakgenoten mee zag experimenteren. Larry Coryell was mijn grote voorbeeld. Hij had zijn opleiding aan hetzelfde Manners genoten waar ik zelf studeerde en een paar jaar later cum laude zou slagen.
    Ik stopte mijn gitaar in de koffer, liet mijn vleugels achter in de kapsalon. Een gebroken Antonio keek me na. Ik vertrok naar Boston, waar ik aan Berklee Conservatorium les ging geven. Het verdiende niet goed; ik kon geen huur opbrengen voor een woning. Daar hadden meer muzikanten mee te kampen. Daarom trok ik in bij een student-drummer die een kamergenoot zocht. We waren even oud. Hij had wat jaren vergooid op Honolulu, vertelde hij mij. We kochten een oranje, tweedehands tv’tje. Met veel moeite wisten we de antenne van het toestel zo te richten dat we ontvangst hadden. Sneeuw veranderde in beeld.
    Toen zag ik haar opnieuw: het meisje uit de Pawn Shop. Chuck E.’s in Love zong Ricky Lee Jones. Ik was weer op slag verliefd.

Erica van Dooren

Erica van Dooren is zelfstandig ondernemer. Daarnaast besteedt ze vele uren aan het schrijven van verhalen, gebaseerd op het dagelijks leven. Die trend trekt zij door in nieuwe verhalen als Paniekvogel en in haar roman met als werktitel Winterbloemen. Van Dooren schrijft over thema’s als het menselijk tekort, liefde, schuld, boete, seks en de dood. Dit doet ze op een sardonische en verrassende manier, waarmee ze haar werk een eigen stem geeft.