Standplaats Almere
Ishana Sayag

Hotel Aarde 19
Drie-zeven-dertig
Drie van de zeven dagen van de sjiva rouwperiode gingen voorbij. Dagen waarin onze voornaamste bezigheid als dertien rouwenden bestond uit zitten. Zitten en rouwen. Ook op de vierde ochtend overviel de harde realiteit me zodra ik wakker werd: mijn vader was er niet meer.
In al mijn jaren in Nederland dook het beeld van de dood van mijn vader geregeld op. Het was een hardnekkige angst: de vrees dat ik er niet op tijd zou zijn. Ik wilde erbij zijn voor hij zijn bewustzijn verloor, om hem nog iets te kunnen zeggen. En hij mij misschien ook.
Soms had ik me afgevraagd hoe ik zijn dood zou beleven. Hij had gezorgd voor een dak boven ons hoofd, brood op de plank, normen en waarden in onze ziel, maar hij en ik waren nooit close geweest. Niet vanwege de fysieke afstand – die kwam pas later. De andere afstand was er altijd al.
Toen ik jong was, botsten we vaak. Ik gehoorzaamde zijn bevelen niet snel genoeg, was te opstandig naar zijn zin. In zijn patriarchale opvatting was gehoorzaamheid vanzelfsprekend: kinderen hadden te doen wat hun ouders zeiden. Bij mij raakte het aan het bekende spanningsveld tussen autonomie en verbinding. De angst die ik toen voor hem had, voor zijn ongeduld en zijn woede-uitbarstingen, was nooit echt verdwenen. Afstand nemen genas die angst niet. Ze trok zich terug naar de achtergrond, vond andere geitenpaden om te bewandelen, nam andere vormen aan.
Volgens Oranit had hij in de loop der jaren geleerd beter met zijn emoties om te gaan. Hij had geleerd ze te kanaliseren. In plaats van iets kapot te maken (een glas, een bord, een stoel) maakte hij op de heetste momenten nu een ommetje. Die ontwikkeling heb ik zelf niet van dichtbij meegemaakt. Ik hoorde erover als een buitenstaander, iemand aan de zijlijn – alsof het zich had afgespeeld in een tijd en ruimte waar ik geen deel van uitmaakte. Ook heb ik, in al mijn jaren op deze aarde, nooit een echt gesprek met hem gehad. Een goed gesprek. Ergens voelde ik me daar toch een beetje schuldig om.
Ik stond op en liep door de woonkamer naar de badkamer, mijn ogen opnieuw vol tranen.
‘Nou, lieverd,’ zei tante Mel die in de woonkamer op een lage stoel zat, ‘het is wel genoeg geweest met dat gehuil.’
Ik staarde haar aan. Mijn verdriet kreeg iets scherps, iets vijandigs. Wat gaf haar het recht om te bepalen wat ik voelde, of hoelang mijn verdriet mocht duren?
Tante Mel leek mijn blik niet op te merken, of ze koos ervoor hem te negeren. ‘De eerste drie dagen zijn voorbij. Vanaf nu mag er niet meer worden gehuild,’ zei ze. De zus van mijn vader. Een van de rouwenden.
Rot op, dacht ik en liep door. In de badkamer trok ik het doek dat de spiegel afdekte opzij – een gebod negeren, o wee – en keek naar mezelf.
Rode ogen, opgezwollen gezicht, bleek. Mezelf zo te zien joeg verse tranen omhoog.
Ik had nooit verwacht dat ik bij mijn vaders dood zó ontroostbaar zou zijn.
’s Middags, in de achtertuin, droeg een bezoeker precies dezelfde boodschap uit: ‘Drie dagen voor het wenen, zeven dagen voor de lofrede, dertig dagen voor gestreken kleren en een knipbeurt,’ zei hij.
Deze uitdrukking, afkomstig uit de halacha, de joodste religieuze wet, verwijst naar de duidelijk voorgeschreven fasen en structuren van rouw: drie dagen van intens verdriet, gevolgd door zeven dagen waarin troost, toespraken en samenzijn centraal staan, en ten slotte dertig dagen van verminderde rouw, waarin het nog steeds verboden is je te verfraaien, en je onder andere dus je kleren niet mag strijken of je haar mag (laten) knippen.
Dat bracht me in verwarring. Was het niet juist het doel van de sjiva om direct na het verlies zeven dagen lang te zitten, het verdriet toe te laten, het de ruimte te geven om zich te ontvouwen, zodat het werkelijk ervaren kon worden? Het juist onder ogen te zien, zodat wanneer de tijd kwam om terug te keren naar de normale routine, dat op een natuurlijke manier kon gebeuren, zonder dat het verdriet allesoverheersend bleef?
Ook hierin staat in het Jodendom de dode voorop. Gedurende de eerste drie dagen na het overlijden blijft er een sterke band bestaan tussen de ziel en het lichaam. De ziel blijft dichtbij in de hoop terug te kunnen keren. Rouwen en wenen om de overledene verzachten in deze dagen het lijden van de ziel. Maar na drie dagen beseft de ziel dat het lichaam begint te ontbinden, de glans van het gelaat verandert, en neemt zij voorgoed afscheid. Daarna dwaalt zij tot het einde van de sjiva tussen huis en graf. Overmatig huilen in deze fase kan de ziel, die nog spiritueel verbonden is met haar geliefden, belasten en tegenhouden, waardoor haar overgang moeilijker wordt. Dat is niet gewenst. Daarnaast kan buitensporig rouwen worden opgevat als een teken van twijfel aan Gods oordeel en barmhartigheid. Alsof God een fout heeft gemaakt. Zo’n ernstige aantijging brengt ongeluk.
Maar hoe zat het met mij als rouwende? Met míjn pijn, met míjn proces? Sjiva zitten sloot juist naadloos aan bij mijn eigen spirituele levenswijze: bewust aanwezig zijn bij alles wat zich aandient. De emoties laten komen zoals ze komen, ze observeren zonder oordeel. Die parallellen voelden als een zeldzame verbinding. Eindelijk een kruispunt waarop mijn religieuze familie en ik elkaar konden vinden. Juist hier moesten er geen strakke regels zijn, maar ruimte om te zijn.
Nu begon ik te twijfelen: draaide het om ruimte voor de reis van mijn vader – of om ruimte voor mijn eigen reis? Waarom kon het niet allebei zijn? Ik voelde hoe ik steeds meer van mezelf verloor door me te schikken naar de regels, uit zorg voor zijn ziel. Maar wie was ík in dit geheel? Was ik de stille toeschouwer, of juist iemand die kopje onder ging in haar eigen pijn? Moest ik mezelf blijven beheersen, of leren meebewegen met wat zich aandiende?
Hoewel de Joodse rouwwetten een gestructureerde tijd geven om verdriet te verwerken, respecteren ze ook de complexiteit van de ziel. ‘Eenieder die te veel rouwt om een overledene, huilt eigenlijk om een andere overledene,’ zegt het Talmoedisch leerboek. Verdriet verbindt ons met diepere stromingen in onszelf, wordt een vat dat ook vele andere verliezen bevat. Overmatig verdriet komt vaak voort uit een oud, nog niet verwerkt verlies of uit de onverwachte confrontatie met de eigen sterfelijkheid. Het is dan een uitnodiging om stil te staan bij wat er nog meer in het rouwgevoel verscholen ligt.
Niet mogen huilen op de vierde dag voelde niet als steun voor de overgang van mijn vader, maar als een pijn die langzaam mijn hart deed verharden. Die drie-zeven-dertig-regel was voor mij nauwelijks te dragen. En toch was het juist op dat breekpunt dat ik werd uitgenodigd stil te staan bij wat er nog meer verborgen lag in mijn rouw.