Standplaats Baarn

Ewa Maria Wagner

1
Standplaats Baarn

Foto: Ron Pol, Viool met een uitzicht (1994)

Opus 5, aflevering 2


‘Baarn, wat is het daar mooi!’

Augusta de Wit

Baarn, wat is het daar mooi! Ik lees Van Goghs woorden op de gedenkplaat bij het stationsgebouw van Baarn, met daarop dertien namen van bijzondere bezoekers die hier ooit zijn aangekomen en vertrokken. Al bij de tweede – Augusta de Wit – vraag ik me af: wie was zij en waarom ken ik haar niet? Haar naam staat meteen achter Louis Couperus. Was ze ook schrijver? En wat was de reden dat ze naar Baarn kwam?

Thuis zoek ik alles over haar op het internet. Augusta is precies honderd jaar eerder dan ik geboren, in 1864 kwam ze ter wereld in een welgestelde familie op Sumatra. Hoe meer ik over haar leven lees, hoe meer parallellen er tussen haar en mijn leven opduiken: ze hield van vreemde talen, ze is schrijver geworden, ze had een rubriek in de NRC en ze verheerlijkte de muziek in haar woorden. Ook woonde ze – net zoals ik – een tijdlang in München en was ze de Duitse taal machtig. Terug in Nederland verhuisde ze op latere leeftijd naar Baarn. Verrukt over deze ontdekkingen wil ik weten waar precies ze in Baarn woonde en zoek het adres op. Dan zet ik mijn computer uit en loop naar buiten, de zomerse dag in.

Mij plotseling bewust van Augusta’s aanwezigheid in ‘mijn’ Baarn kies ik onderweg voor de bochtige, smalle klinkerstraten tussen de oudste huizen. De gestolde tijd hier helpt de jaren in mijn hoofd terug te draaien, en ik hoor een stem in mij die vraagt waar mijn fascinatie vandaan komt voor al die vrouwen en kunstenaars uit Nederlands-Indië die hier kwamen wonen. Het voelt alsof mijn perceptie licht verandert, waardoor ik plotseling de alledaagse muzikaliteit van vogels gewaarword. Ze lijken ervan te profiteren dat zovele bewoners nog niet van vakantie terug zijn en nemen hun tuinen over.
     Een gehaaste fietser doet me schrikken en ik verlaat de woonwijk. Al gauw bereik ik het Cantonpark. Verwonderlijk dat de vogels in deze natuuroase minder aanwezig zijn. Augusta woonde hier vlakbij, op Cantonlaan nummer 19. Zodra ik bij de plek ben, constateer ik tot mijn spijt dat pension Groot Malvahoeve niet meer bestaat. Nu staat er een gewoon familiehuis. Niets herinnert nog aan een rustoord. Augusta kwam hiernaartoe in de hoop van angina pectoris te genezen.

Een eeuw geleden was Baarn een kuuroord. Onwillekeurig moet ik aan een oude foto van het Badhotel denken aan de andere kant van het dorp, dat nu ook al niet meer bestaat. Terwijl ik op de Cantonlaan sta en de warmte van de zon op mijn schouders voel, zie ik ineens Augusta voor me. Dezelfde zon verwarmt een andere zomerdag in augustus 1938. Leunend op een stok verlaat ze het pension en loopt door de tuin. Wil ze naar het park of gaat ze toch het dorp in? Haar passen zijn voorzichtig, alsof het lopen haar moeite kost. Op haar gezicht verschijnt een frons, ze draait zich nu om en gaat weer terug. Het duurt even tot ze de eerste verdieping van het pension via de steile trap bereikt. Aangekomen in haar kamer pakt ze een potlood met een notitieboek en gaat in haar jurk op bed liggen. Ze heeft werk te doen, kort voor de zomer is ze gevraagd het Boekenweekgeschenk voor het jaar erop te schrijven.
     Door de pijn in haar lijf gaat het schrijfproces moeizamer dan ze van zichzelf gewend is. Haar gedachten dwalen af, ze leunt met haar hoofd op het kussen en sluit haar ogen. Het potlood glijdt uit haar hand en ze valt in een korte slaap. De droom is altijd dezelfde: ze is op haar geliefde Java, weer jong staat ze op de veranda van haar ouderlijk huis in de verte te kijken, naar de natuur van de tropen. Ze voelt de warme lucht op haar huid, hoort fluitklanken en stemmen en af en toe gelach. Ze vraagt zich af waar ze bij hoort: Indië of Nederland? Haar hele volwassen leven is ze op zoek naar een antwoord. Heeft ze daarom naar de pen gegrepen? Als je schrijft kun je in meerdere werelden leven, fluistert ze nu naar mij.

Dezelfde avond nestel ik me in mijn tuinstoel en download haar bekendste boek Orpheus in de dessa op mijn e-reader. De honderdtweeënvijftig bladzijden die het boek telt, voor het eerst in De Gids gepubliceerd in 1900, heeft de schrijfster volgens vele recensenten nooit meer in haar latere werk overtroffen, wat misschien wel haar tragiek was.

De hoofdpersoon, Willem Bake – een jonge Nederlandse ingenieur van een suikerfabriek op Java – neemt me makkelijk mee. Op een avond zit hij in zijn Javaanse huis te lezen als hij fluittonen hoort. Geboeid door de muziek verlaat hij zijn huis op zoek naar de klanken. ‘De suikerrietvelden schenen […] hem nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekte rijkdom, het was een door geen mens nog betreden vlakte vol prachtig gewas.’ Nederlands-Indië ziet hij niet langer als een door zijn gelijken bestuurde kolonie, maar als een exotisch, sprookjesachtig land. Dat raakt me: zijn kijk op materiële rijkdom verandert door de schoonheid van het fluitspel. Ineens lijkt Bake zijn hart te volgen in plaats van zijn verstand. Net zoals Orpheus dat bij dieren deed, lokt de fluitspeler de ingenieur uit zijn materialistische, op geld gerichte (onder)wereld naar hogere sferen. Ondanks dat de musicus, Si-Bengkok, een arme, jonge, kreupele Javaan is, weet hij de ingenieur zo te betoveren, dat Bakes egoïsme en geldzucht verdwijnen en daarvoor in de plaats ‘stuwend en steunend talloze krachten van schoonheid en goedheid en geluk’ verschijnen. Ze ontmoeten elkaar, maar zodra Si-Bengkok uit zijn omgeving verdwijnt, verkilt Bakes hart. Zonder muziek van Si-Bengkok wordt hij weer de oude, op geld gerichte zakenman die agressie niet schuwt als hij een Indonesische werknemer betrapt die aan zijn machine knoeit: hij slaat hem tegen de grond. De machine levert geld op en is daarmee voor Bake belangrijker dan de werknemer die geld kost. Het verhaal kantelt als Bake, door woede verblind, buffels najaagt die met behulp van een fluit van zijn terrein worden gedirigeerd. In een boze opwelling schiet hij de inheemse fluitfluisteraar neer en schrikt als hij ontdekt dat hij Si-Bengkok heeft gedood:

De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan, – kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden.

Het gevoelige verhaal over de tegenstellingen tussen Oost en West in de Nederlands-Indië klaagt de culturele (witte) overheersing in Augusta’s geliefde geboorteland aan. Als auteur voelde ze haarfijn aan dat het kolonialisme niet klopte, waarmee ze honderdtwintig jaar na haar debuut nog steeds de aandacht trekt. De vertelling doet me aan een politiek pamflet denken – zeker in de nasleep van de recente Nederlandse excuses voor het koloniale verleden.

De nacht is verrassend mild. Met moeite keer ik in mijn hoofd van Java naar Baarn terug. Pension Groot Malvahoeve en Cantonlaan nummer 19 dwarrelen als kleurige dagdromen door mijn hoofd. Ik sta op, loop naar mijn kamer, start mijn computer en schrijf mijn mijmeringen over onze bijzondere ontmoeting. En ineens hoor ik haar weer achter mij fluisteren: als je schrijft kun je in meerdere werelden leven.

Opus 5, aflevering 1


‘Baarn, wat is het daar mooi!’

Aflevering 1: Maria Dermoût

Ik sta in een lange rij met twee stembiljetten en mijn paspoort in de hand voor het Centraal Station in Baarn, dat voor een dag het decor voor een stembureau is. De middag is zonnig maar de Baarnaars om mij heen kijken liever naar hun mobieltjes. Het schuiven achter de mensen gaat langzaam, ik kom net voor de ingang weer stil te staan. Achter me hoor ik een spottend commentaar op politieke leiders wanneer mijn blik op een stenen gedenkplaat naast de ingang valt:

Op dit station (1874) zijn vele kunstenaars gearriveerd en vertrokken. Letterkundigen: Louis Couperus, Augusta de Wit, Frederik van Eeden, Jacqueline van der Waals, Lodewijk van Deyssel, Maria Dermoût, Herman Gorter, P.C. Boutens en Albert Verwey. Beeldende kunstenaars: Vincent van Gogh, Jan Veth, H.P.Berlage en M.C.Escher. Zij konden het Van Gogh nazeggen: Baarn, wat is het daar mooi!

Vijf jaar lang woon ik al in Baarn, ik loop hier bijna dagelijks langs maar deze gedenksteen heb ik nog nooit waargenomen. In de uitroep van Van Gogh herken ik ook mijn emoties. Sommige namen waren me al bekend, zoals M.C. Escher en Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm), ze woonden in Baarn. Ook weet ik dat de Tachtigers Frederik van Eeden, Albert Verwey en Herman Gorter ooit door koetsen van dit station werden opgehaald en naar het door de familie Witsen gehuurde landgoed Ewijckshoeve werden gebracht. Recent heb ik in De boeken der kleine zielen van Louis Couperus over Baarn gelezen en ik wist ook dat Jan Veth niet alleen kunstschilder was, maar ook een bevlogen dichter. Maar de andere namen zeggen mij bar weinig. Misschien omdat ik zelf schrijf, trekken vooral de vrouwennamen mijn aandacht: wie was Maria Dermoût, Jacqueline van der Waals of Augusta de Wit?

Ik betreed de stationshal en mag eindelijk stemmen. Als ik aan mijn burgerlijke plicht heb voldaan, blijf ik even bij de uitgang staan, prent de tekst van de gedenksteen in mijn geheugen en verlaat het stationsplein.
     De namen van de kunstenaars van de gedenksteen dansen subliem in mijn hoofd op het ritme van mijn passen richting huis. In de grote Baarnse villa’s links en rechts van me schuilt nog steeds het tweeslachtige oorlogsverleden van Oost en West. Onderweg van rampspoed naar geluk schikten de vroegere bewoners van deze villa’s zich naar de transformatie van die tijd, verlieten de gordel van smaragd en keerden met hun gezinnen terug naar Nederland. Voorgoed in Baarn misten ze weer het verleden, verwerkten het beleefde goed en kwaad in boeken, schilderijen of gedichten. Zelf ben ik nooit in Indonesië geweest, en ik verwonder me over mijn nieuwsgierigheid naar de tropen en de vergane levens die de exotische verte met Baarn verbinden. Wat precies wekt mijn belangstelling?
     Ik wil in hun ziel kijken, alles over hen weten alsof in de verhalen een sleutel te vinden is waarmee ik ook mijn wereld zou kunnen openen. Even overweldigd door deze gedachte blijf ik staan en sluit mijn ogen. De eerste vraag die in me opkomt is: waar woonde Maria Dermoût?

Als ik de foto’s bekijk van Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman, geboren in 1888 op Java en overleden in 1962 in ’s-Gravenhage, zie ik een mooie vrouw met Indisch bloed en twijfel meteen over de opmerking dat haar ‘gemengdbloedigheid’ nooit bewezen is. In de plaatselijke bibliotheek leen ik haar boek: De tienduizend dingen. Lezend kom ik in een andere wereld en leer dat wat dood is, leeft. Met zeggingskracht en zonder sentiment wisselt ze gemis, vertroosting en liefde met de dodenwereld af. Het dagelijks gebeuren met zijn tienduizend kleine zaken is volgens haar het hoofdthema als een mens zijn dodenreis begint. Goena-goena (stille kracht) kleurt het bestaan van haar personages die soms dankzij – of juist ondanks – de geladenheid van de kleine dingen in hun lot berusten. De bezieling van gebruiks- of kunstvoorwerpen wakkeren vaak magische oerkrachten aan die haar verhalen op gang houden, maar ik zie een bepaalde onthechting van de dierbare jeugdjaren, iets wat als een soort verwantschap voor me voelt.
     Maar over haar verblijf in Baarn kom ik er niets te weten. Pas in de biografie van Kester Freriks, evenzo in de bibliotheek gevonden, lees ik dat Baarn een korte episode in Dermoûts leven was. Eind november 1944, tijdens de Hongerwinter, werd ze samen met haar man Isaac ‘op gezag van de bezetter’ van Arnhem naar Baarn geëvacueerd. In het verhaal ‘Nieuwe mensen’ raakt ze me met het tijdsbeeld dat ze beschreef toen ze onderweg naar Baarn was:

Het was een grote platte boerenkar met een afdak en opzij gesloten […], er stonden smalle houten banken langs de kanten waarop mensen zaten […], met hun koffers en tassen en zakken. Twee grote sterke boerenpaarden trokken de wagen, een voerman en twee helpers zaten op de bok.

Op de Dallaan (huidige Beukenlaan) mag ze met haar echtgenoot Isaac uitstappen voor huisnummer 9. Volgens Freriks woonden in hetzelfde huis ook nog ‘een weduwe, een weduwnaar met zijn stiefzoon en zijn stiefdochter’. Maar Maria heeft moeite met het donkere huis met een grote boom in de voortuin, met de samenleving, met de tijd überhaupt. Al die sombere maanden mist ze haar kinderen en omdat ze zich eenzaam voelt, houdt ze zich onledig met kleine bezigheden die de dag dragelijk maken; ook heeft ze moeite met het collectieve leven. Ze ervaart Baarn als een kleine levensruimte waar ze de beperkingen trotseert maar laat al gauw de gevoelens winnen van het verstand. Veel later, in de jaren vijftig, schrijft ze er in haar dagboeken over:

Zo’n kleine stevige schutting om ons heen met niets dan A’s lijkt het wel: kasten, klassen, standen, landen, rassen, noem maar op! Hier en daar met oude diepe dingen verbonden ook nog, zo vertrouwd, zo veilig om ons heen; maar wij, wij van de geest, wij kunnen zonder; wij willen niet altijd, maar wij kunnen in de wind en de kou gaan staan en kijken, is het niet waar jonge vriend? Uit onze ogen kijken, als wij willen.

Als ik ontdek dat ze op haar tweeënzestigste haar eerste literaire boek publiceerde, slaak ik een kreet en de verwantschap voelt nu nog nauwer, want ook ik publiceerde mijn boeken pas na mijn vijfenvijftigste. Nieuwsgierig sla ik de boeken dicht en ga op zoek naar haar adres. Binnen een paar minuten sta ik voor Huize Loma, Beukenlaan 9 (vroeger Dallaan 9). De zon valt op het huis, verlicht het sierlijke balkon boven de ronde boog van de ingang, het huis lijkt klein. Maar dankzij Maria Dermoût weet ik dat het kleine verre van onbetekenend is. Ik draai me om en loop door, benieuwd waar de andere namen van de gedenksteen me in mijn eigen tijd zullen brengen.

Opus 4

Ben je nu musicus of schrijver? vroeg een vrouw na afloop van mijn lezing over vrouwelijke componisten in de Baarnse bibliotheek. Door de drukte om me heen, maar ook omdat ik het antwoord niet wist, vroeg ik of ze van de lezing had genoten. De anderen wilden meer over de componisten weten en hoe ik de vrouwen in Baarn had ontdekt. Twee mensen gaven me nog visitekaartjes en beloofden een spoedig contact. Ondanks alle hartelijkheid die ik dankbaar in ontvangst nam, verdween het ongemak over die eerste vraag niet. Zodra ik weer alleen stond pakte ik mijn spullen in, wierp nog een blik in de menigte rondom de koffietafels, maar kon de vrouw van de vraag niet meer vinden. Daarop verliet ik de zaal en liep door naar mijn fiets in het rek bij het raam van de bibliotheek. Het regende, met mijn hand veegde ik het water van mijn zadel, zag mijn spiegelbeeld in het raam.
    Wat was ik nu: musicus of schrijver?
    Dezelfde dag nog ging ik naar Groningen. Afgeleid door de prikkels van het weekend, mijn gezelschap en de stad zelf ging ik de confrontatie met deze vraag bewust niet aan.

Pas vier dagen later, terug in Baarn, voelt het alsof de grijze hemel van afgelopen donderdag en zelfs de regen op me gewacht hebben. Op het ritme van mijn voeten in het bos van Kasteel Groeneveld dansen mijn gedachten onder de paraplu opnieuw rond de bewuste vraag, die me dieper raakt dan me lief is.

Het verlangen om te schrijven is er altijd, maar tussen ‘daar buiten’ en mijn ‘schrijvende ik’ is er ook nog een wereld die er verantwoordelijk voor is dat ‘daar buiten’ en de ‘schrijvende ik’ elkaar blijven voeden, want het ene kan niet zonder het andere. Als peuter al speelde ik liever met boeken dan met poppen. Van het alfabet maakte ik figuurtjes op papier en ik verwonderde me erover dat iedere letter met een apart geluid met mij praatte. Maar toch was het muziek die mijn leven richting gaf. De viool van mijn vader vertaalde mijn kinderwereld naar klanken, nodigde me uit om samen met hem op mijn miniviool te spelen. Het trof me dat ik me toen geen kind, maar een gelijkgezinde voelde. Jaren later, toen mijn muziek de zijne ontsteeg, begon vader meer te praten dan te spelen, wat onze relatie vertroebelde. In gebrekkig Silezisch ondermijnde hij niet alleen de kunst van het musiceren, maar ook mijn kunnen. Kortom, we raakten elkaar kwijt.
    Het ging niet goed tussen ons totdat ik, decennia later, begreep dat hij het over zijn eigen mislukking en desillusie had en niet over mij. Ooit had hij musicus willen worden, een droom die hij niet verwezenlijkt had, en oud en zwak zocht hij nog steeds naar een schuldige. Daarbij ontdekte ik nog meer geheimen, waaronder zijn welbewuste afkeer van taal. Van de ontdekking dat hij – net als mijn moeder – in Duitsland en niet in Polen was geboren, schrok ik en sloeg op de vlucht. De twijfels over wat nu mijn moedertaal was veroorzaakten een aardverschuiving in al mijn waarden. De kortsluiting ergens in mijn binnenste was niet meer terug te draaien, het voelde alsof ik niet door mijn vader maar door mezelf verraden was: in plaats van mijn diepgewortelde taalliefde had ik als kind voor muziek gekozen.
    Sinds dat moment bespeurde ik een groeiend verlangen naar een schrijverschap. Maar de bewustwording van de verdoofde krachten die in me sluimerden was nog maar net begonnen. Jarenlang weggestopt in een zelfgekozen muziekasiel was mijn taal weggeraakt. Onderweg naar mijn ware ‘ik’ nam ik de letterspelletjes van mijn kindertijd onder de loep en zocht ze terug in het Pools, het Duits, daarna in het Frans, het Engels, maar vond pas aansluiting in het Nederlands. Het Nederlands liet me als eerste ‘naar binnen’, want ondanks mijn vervormde tongval en onvolmaakte kennis van de grammatica bood het mij tenminste ruimte. Ik vond er de vrijheid in om mijn muziek en haar woorden vorm te geven en zo ontstond wat ik ‘de tussenwereld’ ben gaan noemen.

De regen stopt, in de tot rust gekomen plassen weerkaatsen de kale boomkronen weer. Het schemert al, ik klap de paraplu dicht en zie in de verte licht branden op de eerste verdieping van het kasteel. Het is maandag, is het toch geopend? Een paar minuten later stap ik naar binnen en hoor iemand zachtjes vioolspelen. Het geluid volgend kom ik in een zaaltje terecht waar een blond meisje wat stijfjes op de snaren strijkt. Haar lippen bewegen alsof ze het muziekstuk toespreekt. Er zit een man in de zaal. Zodra hij me ziet, springt hij op en verontschuldigt zich, hij denkt dat ik iemand van het management ben. Het kasteel is inderdaad vandaag niet voor publiek toegankelijk, hij is hier een beetje stiekem, maar zijn dochter moet over een paar dagen in deze zaal optreden en ze kan al twee nachten van de zenuwen niet slapen. Hij had een vriend die hier werkt gevraagd om vandaag de zaal in te mogen, zodat zijn dochter alvast aan de sfeer kon wennen.
    Het meisje let niet op ons en speelt gespannen door. Even staan we samen naar haar te luisteren. Het tedere meisjeslijf, de wil van de vader, zelfs het muziekstuk herken ik. Onmogelijk van haar te verlangen dat ze weet wat ze later wil worden. Dan draait de man zich nog een keer naar me toe: ‘U komt me bekend voor, wie bent u?’
    Op hetzelfde ogenblik stopt zijn dochter met spelen alsof ook zij mijn antwoord wil horen. Verwonderd door de gewaarwording precies nu hier te zijn, keer ik me naar de vader toe. ‘Ik ben schrijfster,’ glimlach ik, ‘maar ik speel ook heel erg graag altviool.’

Opus 3

De verwachting van het weekend hangt al in de lucht op een van warmte zinderende vrijdag. Onverwacht vrij van alle verplichtingen zit ik onder het zonnescherm in mijn Baarnse patio de recente biografie van Hélène Serafia Haasse te lezen. Misschien doordat de vakantie in het verschiet ligt of misschien door het bonte levensverhaal van Haasse dwaal ik al snel van het hier en nu af. Langs mijn leesstoel stijgt de door de zon versterkte geur van de Toscaanse jasmijn op, wat mijn zintuigen prikkelt, en ineens loop ik door een exotische tuin in Batavia aan de noordkust van Java.

De geciteerde zinnen van de schrijfster fluisteren vanuit de pagina’s en galmen na in mijn fantasie. Hoe verder ik lees, hoe meer ik me vastklamp aan de eenvoud van haar opvattingen. Overweldigd krijg ik spijt dat ik slechts een enkel boek van haar gelezen heb, eentje dat niet eens indruk op me maakte. Nu pas besef ik dat het toen aan onvoldoende kennis van de Nederlandse taal gelegen zou kunnen hebben. Twintig jaar later, onvoorzien, krijgen mijn ambities door het prisma van haar leven contouren: Haasses manier van denken sluit aan bij mijn huidige bestaan als de juiste maat jurk bij een lichaam. In de spiegel van mijn verbeelding bekijk ik haar zinnen één voor één, haar beeldspraak over haar eigen schrijfproces trekt me met gemak een vertrouwde schrijverswereld in die door haar nu legitiem voelt. Waarom kan ik het niet op eigen kracht? Schrijft ze wat ik denk, of denk ik wat ze schrijft?

Vaak hoor ik als compliment over mijn publicaties dat ik iets goed ‘verzonnen’ heb of dat ik een levendige fantasie bezit, terwijl ik juist het gevoel heb dat ik vanuit de waarheid schrijf. Ik lieg nooit als ik een verhaal schrijf, het is eerder dat de wereld om mij heen zijn eigen waarheden hanteert. Juist de verscholen werkelijkheid die zich alleen aan mij openbaart trekt me zo aan dat ik ervoor kies er te blijven. Zolang er kracht van uitgaat, zo lang blijft schrijven mijn primaire behoefte. Natuurlijk moet ik dagelijks over de brug van het reële leven terug om te eten en te functioneren, ik ontkom ook niet aan een sociaal leven, maar tijdens deze fase sta ik voor het schrijven op en ga alleen slapen om de volgende dag met woorden te beginnen en door te werken. Mensen om me heen beleef ik als een noodzakelijk euvel. Dan laat ik alleen nog muziek tot me toe, maar enkel als ik er aandachtig naar luister, geen achtergrondgeroezemoes, om de dialoog met mijn onzekerheid te weerspreken.
    Maar zijn mijn zinnen goed genoeg? Komt over wat ik wil zeggen? De vele klanken die harmonisch samenwerken om een muzikale gedachte over te brengen, confronteren me met mijn ‘niet goed genoeg zijn’-gevoel in het Nederlands. Tot nu toe was het mijn geheim, maar Haasse twijfelt ook: over zichzelf als schrijver, over haar zinnen, over haar taalgebruik. Zij, die in Nederland geboren is en een taalvirtuoos werd.

Even sluit ik mijn ogen, de warmte dringt mijn lichaam in alsof mijn huid geen barrière vormt. Vol ontzag vraag ik de grote schrijfster hoe ik mijn onzekerheid kwijt kan raken. Welke woorden wijzen naar mijn eigen weg? De vraag is zo belangrijk voor me dat ik hem meteen met potlood opschrijf naast de zinnen over Haasse in het boek. Mijn verbeelding schotelt me verschillende overtuigingen voor, mijn oren duiden de muziek aan, maar mijn hart, wat is er aan de hand met mijn hart? Waarom zegt dat niets?

Dorstig naar meer inzicht lees ik door. Tweehonderd pagina’s later klap ik het boek dicht en kruip uit mijn hoofd in mijn lichaam terug. Het opstaan van het bankje gaat me moeizaam af. Ondanks mijn koud geworden, ingeslapen been blijft de avond aangenaam. Gelukkig is de zon milder geworden. Verlangend naar een wandeling trek ik schoenen aan en zet de eerste passen op de laan met hoge bomen. Waarom voelt het als een vlucht? Voor mijzelf of voor de vingerwijzing van Hella S. Haasse? Ik weet het niet. Haar geloven dat ik alleen maar mijn schrijversbestaan aan mijzelf hoef toe te geven, lijkt te makkelijk. Misschien moet ik in plaats van naar antwoorden zoeken, al schrijvend vragen stellen, vragen die de verbeeldingskracht met het alledaagse verbinden, vragen naar andere levenspaden.

Voordat ik het besef sta ik voor de Ferdinand Huycklaan 27, het allereerste adres van Haasse in Baarn. Ooit was hier een kinderpension waar haar moeder, pianiste, haar voor langere tijd achterliet als ze op een concerttournee ging. De eenzame dagen van mijn eigen kinderjaren, weliswaar slechts in een dagverblijf, vermengen zich met de imaginaire kinderstemmen rondom de kleine Hella hier. Het reflecteren erover grijpt me aan, en voor even verdwijn ik in mijn droombeelden. Doorlopen, denk ik vlug, maar voetstoots hoor ik nu wel mijn kinderhart, dat mij vertelt dat het dagelijks leven slechts een decor is voor de schitteringen van mijn eigen fantasie, die zelfs licht in het donker en muziek in de stilte kan maken.

Opus 2

In het Baarnse Bos beschijnt de zon de kale bomen. Doordat de ochtend net begonnen is, zijn de paden nog vochtig van de winterse nacht. Zelden wandel ik om deze tijd hier, maar de afgelopen dagen voelen anders dan andere dagen sinds ik in Baarn woon. Kortgeleden is Oekraïne door Rusland aangevallen. Het geweld vindt tweeduizend kilometer hiervandaan plaats, toch kruipt de onrust onmiddellijk in mijn lichaam terug. Alsof de decennia tussen toen en nu er niet zijn geweest, alsof ik nog steeds op de vlucht ben, alsof ik niets in mijn leven heb geleerd.
    Toen ik vanochtend wakker werd, bemerkte ik een groeiende vrees om mijn vrijheid te verliezen. De ongegronde opvatting dat de vluchtelingen ons leven hier in gevaar brengen, ontmoeten mijn oude beduchtheid waaraan ik nooit meer herinnerd wilde worden. Maar ik gun ze geen greep op me, pak mijn laarzen, schiet mijn jas aan en vlucht voor mijn bedenksels naar buiten. Doch het voetenwerk zet mijn gedachtemolen in de verkeerde richting in beweging. Als ik nu opzij kijk, zie ik in plaats van een hoopje bijeengeharkte bladeren een soldatenjas, of zelfs de soldaat zelf.
    Ik blijf midden op het bospad staan, schud mijn hoofd en zie gewoon weer bladeren. Baarn, de stilte van de ochtend en het diffuse licht om mij heen kalmeren me. Ik besef hoe dierbaar de lange dagen me hier geworden zijn en hoe kort al die jaren nu voelen.

In oktober, eind jaren tachtig van de vorige eeuw, was het precies omgekeerd. De jaren leken geen eind te hebben en de dagen werden verminkt door onzinnige regels, waardoor er geen plaats overbleef voor de verborgen schoonheid van het alledaagse. Muziek bood me al vanaf mijn eerste aanraking van de viool bescherming tegen het communisme in mijn geboorteland Polen. Een hele opleiding later, met een cum-laudediploma van het conservatorium op zak, kwam ik in aanmerking voor een masterclass altviool bij een bekende altvioliste in München. Dat ze niet alleen een ster op mijn instrument was, maar ook nog een vrouw, prikkelde me het meest. Als het andere vrouwen lukt vrij te leven, dan moest het mij ook lukken. Toegegeven, er waren niet velen die vrijheid kozen, maar ze waren er wel. Mijn droom over een autonoom bestaan was te sterk om te negeren, en ik zei mijn geliefde Silezië voor een jaar vaarwel in de overtuiging dat ik als een ander mens zou terugkomen. Met mijn instrument, twee koffers en een heleboel verwachtingen stapte ik zes maanden na mijn vierentwintigste verjaardag op de trein naar Duitsland.
    Het was ruim na middernacht, vijf reizigers en ik zaten dommelend in de donkere coupé, toen een fel licht ons wakker maakte. Een van twee grenssoldaten stapte naar binnen, keek eerst naar ons en toen naar de bagage boven onze hoofden. Hij wees naar mijn altvioolkoffer.
    ‘Wat is dat? Openmaken,’ zei hij zonder mijn antwoord af te wachten. Ik stond op en deed wat hij vroeg. De karige ondervraging verliep goed, totdat ik hem spontaan corrigeerde toen hij mijn instrument voor de zoveelste keer ‘viool’ noemde. ‘… Altviool,’ zei ik, ‘dat is een altviool.’
    Hij keek op. Ik zag hoe snel het bloed zijn wangen kleurde, zijn ogen werden donker.
    ‘Uitstappen jij!’ riep hij zo hard dat zijn speeksel op mijn lippen spatte. Ik maakte de altvioolkoffer snel dicht en klemde hem tegen mijn buik. Op het moment dat ik de soldaat passeerde, rook ik zure adem uit zijn mond. Ineens griste hij de altviool uit mijn handen en smeet hem op de grond. Hij duwde me voor zich uit met een hard voorwerp in mijn rug.
Bij de deur dwong hij me te springen.
    Het perron was wit van het halogeenlicht. Verderop zag ik andere grenssoldaten groepjes mensen controleren. Het was niet erg koud, maar ik rilde. De reizigers achter de ramen keken schuw toe. De soldaat lachte flauwtjes naar zijn kameraden die naar ons toe kwamen, een van hen richtte zijn geweer.
    ‘Wat heb ik gedaan?’ probeerde ik, ‘wat is er?’
    ‘Paspoort!’ brulde hij.
    Waarom vroeg hij dat niet meteen in de trein? Haastig ritste ik mijn jasje open. Zodra ik mijn andere hand in mijn binnenzak stak, richtte ook hij zijn geweer op me.
    ‘Uit de kleren! Nu!’
    De klik waarmee hij zijn trekker spande, maakte mijn keel pijnlijk droog, ik bevroor.
    ‘Versta je nu al geen Pools meer?’
    Mijn angst liet geen beweging van mijn lichaam toe. Toen hij met het uiteinde van het geweer tegen mijn schouder stootte, schoten mijn armen omhoog. Wat wilde hij? Al mijn papieren waren in orde, dat wist ik zeker. ‘Maar…’
    ‘Jas uit!’
    Moeizaam kwam ik in beweging. Hij noemde alle kledingstukken die ik voor hem moest uittrekken. De tijd stond stil, bij ieder stuk dat ik op de grond liet vallen, dacht ik: als ze maar niet op me schieten. Ik stond nog slechts in mijn bh en slip. De andere soldaat liet zijn geweer zakken, ik begon te huilen.
    ‘Uit!’ hoorde ik opnieuw brullen. Terwijl ik mijn bh losmaakte, keek ik naar de treinramen, maar de gezichten erachter waren allemaal weggedraaid.
    De overige mensen stapten weer in de trein. Ik dacht aan mijn altviool in de coupé en bad dat ze me eindelijk met rust zouden laten. Toen liet ik mijn slip op mijn blote tenen vallen.
    Waarom dacht ik dat mij iets zou lukken wat duizenden anderen niet gelukt was? München en het Westen schoven van me weg. De wereld veroveren leek me verder dan ooit, een vrouw heeft een bepaalde weg te gaan, die weg zou bij mij niet anders zijn. Het maakte niet uit wat er nu gebeurde, ik zou nooit meer dezelfde worden.
    ‘Paspoort!’
    Ik begreep niet wat ik moest doen, het document zat nog steeds in de binnenzak van mijn jas, die nu vormloos op de grond lag. Onzeker bukte ik, maar mijn klamme handen konden de kleding niet zo snel ontwarren. Het duurde dan ook even totdat ik het paspoort vond. Ik reikte het hem aan. Hij bleef staan. Ik moest nog dichterbij komen. Toen ik in de wolk van zijn adem stond, nam hij aarzelend het document over. Hij keek een paar keer van de foto naar mijn borsten, alsof ze ook in mijn paspoort afgebeeld stonden. Toen hij de uitnodiging van het conservatorium in München openvouwde, zag ik zijn gezicht veranderen. Op dat moment hoorde ik het fluitje van de conducteur.
    ‘Waarom dan niet meteen, hè?’ Het paspoort trof me in mijn gezicht en klapte vervolgens open op mijn voet, de uitnodiging viel verderop. Die raapte ik als eerste op. Als ik er dan niet heen mocht, dan wilde ik hem bewaren om me ooit nog aan mijn droom te herinneren.
    Ineens kwam de conducteur tussen ons staan. De soldaten lachten nog steeds, terwijl we nu met z’n tweeën mijn kledingstukken opraapten. Ik wilde me aankleden, maar hij schudde zijn hoofd en maakte een beweging met zijn kin. ‘Daarvoor is nu geen tijd meer, stap in, zie dat je hier wegkomt.’
    Binnen een seconde schoot ik mijn schoenen aan, maakte een bundel van de kleren en pakte op het laatste moment het paspoort op. Toen rende ik naar de deur. De conducteur hielp me in te stappen, ik merkte ineens hoe heftig mijn handen trilden. Binnen begon ik hard te snikken.
    De conducteur floot en de trein begon te rijden.
    ‘Vuile honden…,’ zei hij. ‘Ze proberen het iedere keer en hopen dat ik ooit een meisje bij ze achterlaat.’
    ‘Dank je,’ fluisterde ik.
    ‘Ik heb ook een dochter… iets jonger dan jij…’
    De trein was al in volle gang toen ik me aankleedde. In de coupé knikten de mensen naar me, maar niemand zei een woord. Mijn altviool lag weer boven op het rek.
    Net toen ik ging zitten, kwam de trein met een schok tot stilstand. De deur van de coupé ging weer open en een Duitse douanebeambte vroeg naar mijn paspoort. Hij bladerde er aandachtig door, controleerde het visum en vroeg naar het doel van mijn verblijf in Bondsrepubliek Duitsland.
Ik trok mijn jas strakker om mij heen en gaf met een droge keel antwoord. Hij wilde niet eens de uitnodiging zien, maar glimlachte naar me. ‘Is het instrument van u?’
    Ik knikte.
    ‘Een… altviool, zo te zien.’
    Ik zette grote ogen op.
    ‘Muziek staat boven alles op deze wereld… veel plezier met de studie,’ zei hij, en na een korte controle van de andere reizigers zei hij tegen ons allemaal: ‘Welkom in West-Duitsland. En nog een fijne reis naar uw eindbestemming.’ Vervolgens verliet hij de coupé.

De lucht voelt milder. Een hond loopt recht op me af en kwispelt vriendelijk met zijn staart. Spontaan springt hij met zijn vieze voorpoten tegen mijn broek. Zijn baas lacht verontschuldigend naar me.
    ‘Dat geeft niet,’ verzeker ik hem.
    Een fractie van een seconde kijken we elkaar in de ogen. Een vredige entente tussen twee mensen in een vrij land. Hij doet de hond nu wel aan de lijn en we vervolgen ieder onze eigen weg. Om de platitude dat na zoveel jaar ‘iedere hond me hier herkent’ moet ik lachen.
    Mijn onrust smelt weg. Het besluit na afloop van de masterclass in München verder te gaan en te spelen waar ik welkom was, voelt vandaag nog steeds goed. Ik draai me om en loop nu naar huis, ervan doordrongen dat de blauwe lucht boven mijn hoofd niet vanzelfsprekend is.
    Zodra ik thuis ben, schop ik mijn schoenen van mijn voeten en ga spelen. De altviool is inmiddels een ander instrument uit een ander land, maar de muziek staat me nog altijd bij en laat me ook vandaag de toekomst verwelkomen.

Opus 1

In een klein Nederlands dorp loopt iemand met harde passen door het station. Elders gaat een telefoon. Een zachte kreet in een vreemde taal op het perron trekt mijn aandacht. Zelfs Baarn is aan het veranderen. Een moderne trein remt al ruim op tijd zachtjes af om niet op de ouderwetse sfeer van het gebouw te botsen. Toch kijken de mensen op. Ik niet. Ik sluit mijn ogen en luister naar het geruis van de uitstappende passagiers.
    Een scherpe fluit van de conducteur snijdt de lucht tussen de reizigers en mij in tweeën en ik blijf aan de stille kant achter. Nu pas durf ik op te kijken. Nog net zie ik de rode lichten van de trein achter het Baarnse Bos verdwijnen en ik ontspan me op het perronbankje.
    Tussen mij en de uitgang liggen stoeptegels. Misschien zijn het er meer, of minder, maar voor mij zijn het er dertig. Een steen voor elk jaar van mijn leven in Nederland. Ik vraag me af of stoeptegels tegenwoordig ook in alle andere landen dezelfde grootte hebben, zodat mensen zich overal thuis kunnen voelen, maar ik weet het niet. En als ik iets niet weet, zoek ik meestal een station op. Deels om de eerste de beste trein te pakken, maar deels om me zekerder te voelen, want hier lijkt iedereen alles zeker te weten, ook al is het maar hoe van A naar B te komen.
    In afwachting van het besluit om te blijven of toch weg te gaan, tel ik opnieuw de tegels. Eerst in het Pools, dan in het Duits, en om helemaal zeker te zijn ook nog een keer in het Nederlands. De drie talen passeren elkaar in mijn hoofd als internationale treinen, versnellen mijn herinneringen en raken door elkaar. Nu ik mijn gedachten niet meer kan vertalen, schuil ik gauw in het vertrouwde Nederlands. Dan hoor ik ineens jongens vloeken.
    In jeans en hoodies lopen ze met z’n tweeën vrij dicht langs mijn bank. Ik schrik. Klein beetje bevreesd, misschien omdat ik zelf geen kinderen heb, vraag ik me af hoe oud ze zullen zijn. Achttien? Misschien zelfs jonger. Ze letten gelukkig niet op me, er zitten oordoppen diep in hun oorschelpen en ze schokken nu met hun schouders. De ene tikt met zijn voet op het perron, ze lachen geluidloos en stoeien ritmisch met elkaar in een soort berendans. In de stilte houd ik een wakend oog op de twee, maar ik schat ze als ongevaarlijk in.
    De imaginaire klanken brengen me in de tijd terug, ik ben weer kind, en mijn hoofd resoneert met klassieke muziek, altijd alleen maar klassieke muziek. In een ander land in een andere tijd was deze muziek niet in oordoppen gevangen, maar kon juist vrijheid betekenen. Mijn Duitse vader was een liefhebber, hij wist dat muziek ook in een communistisch land een privilege was, en timmerde vanaf mijn zesde aan mijn muzikale toekomst. En ook al verloor mijn kinderhart zich zoveel meer in boeken, ik geloofde hem.
    De tegels bewegen, nee, het zijn de voeten van de jongens, ze dansen nu sneller met elkaar. Even ben ik jaloers op hun jeugdige onbevangenheid waarmee ze zo van de muziek kunnen genieten. Ik was veel strenger voor mezelf, had vanaf het begin een doel willen behalen, als puber wisselde ik zelfs mijn viool in voor een altviool, waarop ik tot aan mijn eerste vaste baan doorgespeeld heb. Nu kan ik zeggen dat het doel is bereikt, maar kan ik er nog van genieten?
    Het voelt alsof ik ooit in een trein gestapt ben, mijn leven kwam wel in een versnelling maar tot mijn verbazing bracht ieder station me dichter bij mijn verloren kinderhart dat eens compleet in de boeken verdween. Ik ben dertig jaar geleden in Hilversum uit deze trein gestapt. Tussen toen en nu, in vele kleine stoptreinen die me van het ene naar het andere concert brachten, vroeg ik me af of dat was wat ik wilde.
    Stiekem kijk ik nu weer naar de jongens, hun muziekplezier overweldigt mij. Op mijn altviool oefende ik vaak om stilletjes in de muziek weg te kunnen kruipen en het leven te ontlopen.
    Nog niet zo lang geleden moest ik met de trein naar mijn werk in Amsterdam. Tegenover mij kwam een vrouw zitten. Ze pakte een leerboek uit haar tas, Nederlands als tweede taal. Ik vroeg haar waar ze vandaan kwam. Uit Krakow, antwoordde ze, en we raakten in gesprek. Zonder taal kun je niet leven, je zult het land nooit begrijpen, zei ze tegen mij. Ik kon die nacht niet slapen. Recent waagde ik eindelijk de sprong muziek voor Nederlands in te ruilen. Ik leefde op en was ineens iemand anders. Of juist mezelf?
    Schrijvend heb ik ontdekt dat ik het verleden achter me kan laten. Maar ik moet wel het heden in de gaten houden, want tijd en waarheid zijn geen vrienden van elkaar: zonder tijd klopt de werkelijkheid niet.
    Een telefoon die vlak achter me afgaat, laat me schrikken. Tegelijkertijd hoor ik een man met harde passen langslopen, maar het plotselinge lachen van twee vrouwen naast me leidt me af. Ik kan de man ook niet meer zien, want een trein glijdt alweer zachtjes langs het perron. De twee jongens en een aantal andere mensen die ik nu pas opmerk, stappen in. Als de trein de deuren sluit, overvalt me het gevoel gevonden te hebben wat ik zocht. De conducteur fluit, stapt in en steekt zijn hand op. Spontaan zwaai ik terug, blij dat ik mag blijven.

Ewa Maria Wagner, in 1964 geboren in Silezië, schrijft over haar leven: ‘Na vanaf 1988 drie jaar in München te hebben gemusiceerd, vond ik in Nederland de muziek, het schrijven en mezelf.
    Silezië worstelt al eeuwenlang met zijn identiteit. Misschien daarom besloot mijn vader dat een leven in de muziek de beste weg voor me zou zijn. Maar mijn relatie met de letteren, die ik al sinds mijn kinderjaren koester, groeide met mijn talenkennis mee. Na Pools, Duits, Russisch, Frans en Engels, bekrachtigt juist het Nederlands mijn liefde voor verhalen – de essentie van mijn leven. Sinds het diploma dat ik in 2016 aan de Schrijversvakschool in Amsterdam behaalde, verdiep ik me dagelijks in de Nederlandse taalkronkels om naast mijn geliefde orkestbaan fatsoenlijk te kunnen schrijven. Muziek is mijn rode draad, maar of het nu mijn columns in de NRC betreft, mijn debuutroman Het Tristan Akkoord (2019), mijn essays over mijn woonstreek in de Baarnsche Courant of mijn bijdragen aan Elders literair, zingeving vind ik in de taal zelf.’ www.ewamariawagner.nl