Standplaats de Dommel
Han Leeferink
Foto: Puck Willaarts
Het begin
Haanwijk, Sint-Michielsgestel. Onder de populieren achter het voormalige veerhuis, op een doodlopend pad aan de Dommel. Avond. Het waait zacht, en het is nog altijd warm. Ik zit op een dik rond kussentje, op een doek in het hoge gras, en kijk naar de fonkelingen in het water. Aan de overkant een heuvel met bomen. Naast me een notitieboekje, een pen en een thermosfles met thee. Verderop zit Puck met een schetsboek en haar tekenmateriaal ook op een doek in het gras, al kan ik haar vanaf waar ik zit niet zien.
Vanavond beginnen we aan een nieuw project, een zwerftocht langs de Dommel, van ’s-Hertogenbosch naar een plek ten zuiden van Peer (België), de plaats waar de Dommel ontspringt, waarbij we onderweg op verschillende locaties landschap willen verbeelden. Eigenlijk is van beginnen niet echt sprake. In China’s oudste boek, de I Ching, wordt ‘beginnen’ begrepen als iets aanwakkeren, iets in gang zetten; iets maakt zich als eerste los of, om een landschapsmetafoor te gebruiken, iets ontkiemt of schiet wortel (omdat de condities daar op dat moment nu eenmaal gunstig voor zijn), waarna het zich geleidelijk kan ontwikkelen. It is not that an action takes place there […], definitely separating the before and the after and making an otherness suddenly appear, schrijft de Franse filosoof en sinoloog François Jullien in The Book of Beginnings. Het is eerder zo dat an incitement occurs; an orientation evolves and begins to make its way. Ons project is zo bezien niets anders dan de natuurlijke voortzetting van een ontwikkeling die vijf jaar geleden, met het werken aan zwerfdagboek, al in gang is gezet: het verbeelden van landschap vanuit een Chinees filosofisch perspectief op landschap – de beweging tussen ‘berg’ en ‘water’ (het hoge en het diepe, het ondoorzichtige en het transparante, het stabiele en het fluïde).
We waren al begonnen.
Dat ik hier zo lang bij stilsta, heeft alles te maken met het thema van het project: terug naar het begin; terug naar het Ene, de ongedifferentieerde bron, waar volgens de Laozi – een van de grondteksten van het daoïsme – alles uit voortkomt en alles weer naar terugkeert. Een bron die we zouden kunnen omschrijven als een beginloos begin. In de Chinese benadering van beginnen is er geen sprake van discontinuïteit; volgens François Jullien the Chinese beginning [is] a way of thinking of processes, claiming only unfolding and duration.1
Dit uitgangspunt willen we in ons project nader onderzoeken: het idee dat je bij het verbeelden van landschap niet iets creëert, niet zelf iets maakt (iets wat er daarvoor nog niet was), maar dat je aansluit bij een beweging die al gaande is, namelijk de beweging tussen ‘berg’ en ‘water’. En dat er als gevolg daarvan zo min mogelijk ruimte ontstaat tussen het werkelijke en het verbeelde landschap; dat we landschap in wat we oproepen zo dicht mogelijk naderen.
Dat datgene wat we verbeelden geen kunstwerk is, maar landschap.
Wat vraagt dit uitgangspunt van de houding van waaruit je als dichter en kunstenaar te werk gaat? Wat betekent het voor de manier van tekenen van de kunstenaar? Wat betekent het voor de taal die je als dichter gebruikt? Kwesties die in zwerfdagboek al zijn aangeroerd, en die we in dit project verder willen uitdiepen. Eén ding echter is ons duidelijk: om toegang te vinden tot de beweging van landschap, zul je terug moeten keren naar het begin.
Geblaf. Een stem die een hond tot kalmte maant. Ik kijk opzij. Een jongen van een jaar of twintig met een grote zwarte bastaard. Zelf is hij ook in het zwart. Hij knikt vriendelijk als hij achter me langsloopt. Even later zie ik hem in de bocht van het pad, in de schaduw van de bomen, weer tevoorschijn komen.
‘Het pad loopt dood,’ zegt hij.
Ik vraag hem waar hij naartoe wil, en leg uit hoe hij moet lopen.
Als hij weg is, maak ik een paar aantekeningen, zinsflarden die ik later misschien kan gebruiken in een landschapsgedicht. het pad loopt dood, zegt hij. nee, dat wist ik niet. nee, dat is te ver, dan loop ik maar zo. Woorden die ik in een gedicht misschien kan laten wegwaaien, want dat is een van de dingen die ik wil doen: waaigedichten maken, of liever gezegd: laten ‘ontkiemen’, gedichten waarin de woorden van de pagina waaien, zoals de bladeren van de populieren in de wind, of waarin de woorden, dat kan ook, vervloeien met de beweging van landschap: water en wolken, wind en licht…
[…]
Ik pluk chrysanten bij de oosterhaag
En in de verte zie ik zuiderbergen.
Tegen de avond zijn de bergen mooi,
Vliegende vogels keren samen weer.
In deze zaken schuilt een diepe zin –
Ik wil die zeggen maar vergat de woorden.2
De beweging van landschap is een woordloze beweging… En precies daar, om dat spanningsveld tussen het woordloze en de taal, tussen het landschap en het gedicht, is het mij in dit project om te doen: de vraag hoe je als dichter met taal het woordloze kunt oproepen, de woordloze beweging van landschap.
De zon is inmiddels verdwenen achter de heuvel. Op het water wemelt het van de schaatsenrijders. Ik kijk opzij. Puck staat onderaan de dijk en tuurt in mijn richting. Ik steek mijn hand op. Ze zwaait en komt mijn kant op lopen.
Ik doe mijn notitieboekje dicht – voor vanavond is het genoeg geweest.
Al is van ophouden niet echt sprake.
…we zijn begonnen…