Standplaats Ghindeşti

Jesse Havinga

Foto: Tjesse Riemersma

Jesse Havinga verblijft zo nu en dan samen met zijn vriendin Marina Sulima op het platteland van Moldavië. In de zomer van 2024 reisden ze er met de trein naartoe om er enkele maanden te verblijven.

De twee dagen van de doden

De meeste Moldaviërs kennen twee Dagen van de Doden: één voor de ene kant voor de familie, één voor de andere kant. Wie nog weer ergens anders begraven ligt, dient ingepast te worden op een van deze dagen.
    De eerste Dag van de Dood is op een zondag. Overal staat politie. Sinds kort mag je op deze dag nul alcohol op hebben achter het stuur, nul. Op de maandag is er nergens politie te bekennen.
    De Dag van de Doden is net zo goed een dag van wijn, van wijn en brood. Dit is typisch zo’n punt waarop een traditie als deze in een tijd met snelwegen en BMW’s en Lexussen vraagt om creatieve vormen van adaptatie.
    De aarde boven op de graven is aangeharkt. Sommigen hebben met wit zand een kruis getekend. Overal groeien bloemen, tulpen, pioenrozen, lelietjes-van-dalen, in zeldzame gevallen zijn ze van plastic. Alleen op de niet-bezochte graven gaat het er wilder aan toe: bramenstruiken en daslook, diep wortelend gras dat langs de afbladderende spijlen van houten hekjes groeit. Aan de rand van de begraafplaatsen vormt zich gedurende de ochtend een steeds aanzienlijker wagenpark van mensen uit de diaspora. Grote, glimmende auto’s die voorzichtig over de onverharde parkeerplaats worden gedirigeerd.
    Paştele Blajinilor, zo wordt deze dag ook wel genoemd. Blajin– is een bijvoeglijk naamwoord dat zoiets betekent als teder, zachtaardig, mild. De Dag van de Doden is dus ook het Pasen van de zachtaardigen. De Christelijke elementen hebben zich naast de nog veel oudere wortels van deze traditie ingegraven. Op deze dagen eet je met de doden. Overal staan kleine tafeltjes naast de graven; op elke andere dag dat je een begraafplaats bezoekt, lijkt het alsof iemand alles alvast heeft klaargezet voor een groot, collectief feestmaal, maar vergeten is iedereen uit te nodigen. Op een dag als vandaag is iedereen uitgenodigd, dood en levend.

De priester gaat rond met gedroogde basilicum, hij doet zijn best om iedereen te zegenen. Af en toe wordt hij even aan zijn mouw getrokken, er wordt op een graf gewezen, en hij doopt het bosje in zijn water, slaat ermee in de lucht als om een wesp te verjagen.
    ‘Hier staan,’ zegt iemand wanneer een wat zenuwachtige man de priester net attent heeft gemaakt op een graf in onze buurt. De priester draait zich om, werpt een korte blik op het graf, en doopt opnieuw het bosje basilicum in het heilige water. Ik vang hooguit een paar spetters.
    De zon brandt als door een loep. Op de zondag-begraafplaats, die van de vaderskant van mijn vriendin, hebben veel mensen ooit besloten bomen te planten, waardoor we nu in de schaduw kunnen staan. Het ligt nogal voor de hand dat de gedachten vandaag naar de voorgaande generaties gaan, en dat doen ze dan ook. Dank aan hen die teder waren en aan de toekomstigen dachten. Op de begraafplaats op de heuvel, maandag, staan maar een paar bomen. ’s Avonds heb ik schilferige lippen. Ik heb me wel ingesmeerd, maar er gaan uren voorbij voordat ik het weet.
    Bij de bel, die in het midden van een eenvoudige stenen boog hangt, in wat daarmee het centrum van de begraafplaats is, verzamelt iedereen zich met handgeschreven briefjes en boekjes ter grootte van een paspoort. Spiekbriefjes voor de priester, die alle genoteerde namen van de doden praatzingend langsgaat. Af en toe voegt komt er iemand aanlopen, steekt de hulppriester een briefje of boekje in de hand en voegt zich bij de tafel, die langzamerhand gevuld raakt met broden en kopjes wijn waar ranke, gelige kaarsen als rietjes uitsteken.
    Het zingen is zo mooi. Later zou iemand vertellen over het gezang in Italiaanse kerken wanneer er een kind is overleden; hoe je niet religieus hoeft te zijn om in huilen uit te barsten bij het horen hiervan, en inderdaad doet iedereen dat dan ook, religieus of niet, iedereen barst in huilen uit.
    Ik vind dat altijd een grappige toevoeging: of je nu religieus bent of niet. Hoe zullen we het anders eens noemen, datgene wat op zo’n moment wordt aangesproken? Wat is er zo erg te zeggen dat je op zeldzame momenten iets religieus kunt ervaren, zoals wanneer er wordt gezongen voor een overleden kind, of wanneer een grote groep mensen in de brandende zon om een tafel verzameld is, en de hoge, zuivere stem van de hulppriester als een zwaluw duikt en weer omhoog schiet langs de zwierige opsomming van een schier eindeloze lijst namen?
    Een windvlaag pikt de stapel briefjes op en strooit ze rond. Zonder te stoppen met zingen vangt de hulppriester ze en drukt ze onder een grote kei.
    Als de namen genoemd zijn, verspreidt iedereen zich in stilte over de begraafplaats. De stilte ook, de stilte verspreidt zich ook over de begraafplaats.
    Het is oppassen waar je loopt, de paadjes tussen de graven zijn nauw, de tafeltjes en banken die naast de graven zijn gebouwd liggen vol met cadeaus. Bijna elk graf is bedekt met in gele plastic zakjes ingepakte pakketjes, broden, duizend varianten middelmatige chocoladerepen, koekjes, glazen schaaltjes, en altijd een of andere doek.
    De gezegende wijn wordt over de graven gegoten, in de vorm van een slordig kruisje met een klein, horizontaal streepje door de staander.
    Drie rondjes om de familiegraven met rokende kooltjes van cederhout.
    Vorige zomer waren we aan het eind van een lange wandeling op de top van een heuvel uitgekomen, waar we even uitrustten en naar een paar geiten keken die daar heel gezapig aan het grazen waren. Een man zat op een bankje voor zijn huis, afgeschermd van de zon door een overhangende boom. Hij bleek op wacht te staan voor de vossen die zich zo af en toe tegen het eind van de dag lieten zien. We keken gezamenlijk naar het veldje met de geiten alsof we elk moment een van die verraderlijke vossen verwachtten. Wacht even, zei de man op een gegeven moment, nadat we met lange tussenpozen een paar vriendelijkheden hadden gewisseld. Hij bleef lang weg, en kwam toen aanzetten met een tasje pruimen en een flinke meloen. Pomană, verklaarde hij.

Voor zover ik het kan beoordelen wordt er vandaag niet zoveel over de doden gepraat. Maar er worden des te meer pomeni ter ere van hen uitgedeeld. Ik ontvang een blauwwitte theedoek en een glazen schaaltje met snoep, een rood geschilderd ei en een kaarsje. En een groen T-shirt met de opdruk ALOHA SPIRIT. Nog een schaal, nog een doek. Allemaal in hetzelfde soort gele plastic zakje dat normaliter door marktmensen met spuug bevochtigde vingertoppen zo vliegensvlug wordt opengewreven en volgegooid met tomaten en aubergines.
Groepjes kinderen rennen rond met grotere plastic tassen waarin ze alle snoepdelen van de pomeni bij elkaar verzamelen. Een man met een witte trui met daarop in bloederige letters het woord BITCH, en op de achterkant een nogal bleek uitgevallen, afgesneden hoofd van Tupac, roept iets tegen de kinderen, waarna ze op een iets lager tempo doorrennen.
    MAKE MONEY, NOT FRIENDS, staat op de trui van een breedgeschouderde man die met de armen over elkaar tegen een andere man praat, terwijl een oude vrouw, misschien zijn moeder, zich voorzichtig vooroverbuigt om ervoor te zorgen dat de kaars op het graf voor hen de wilde salie niet aansteekt.
    Ik denk dat wij ‘aalmoes’ zouden zeggen, maar pomeni zijn net zo goed aalmoezen als aandenkens, de spullen net zo goed nuttig als overbodig, en ze worden – zo schijnt het mij toe – net zo lief uitgedeeld aan mensen die letterlijk of figuurlijk in de buurt zijn als aan hen die het meer nodig lijken te hebben.
    De broden die een voor een op de lange tafel van de priester worden gelegd hebben nog steeds het uiterlijk alsof ze gevlochten zijn met afzonderlijke deegstrengen. Als je vluchtig kijkt, zou je het verschil niet per se opmerken. Maar als je het dunne plastic velletje waarin het verpakt zit van zo’n brood afpelt, zie je dat ze tegenwoordig gewoon op grote schaal in bakvormen liggen te rijzen.
    ‘Hristos a Înviat’ is de groet terwijl we op de nauwe paadjes langs elkaar schuifelen. ‘Adevărat a înviat!’ het antwoord – waarlijk, Hij is opgestaan!
    De broden die de priester ontvangt gaan mee naar de kerk, bedoeld voor de armen. Maar later lees ik in etnografisch onderzoek dat dit priesters vooral opscheept met nog weer een nieuwe klus: er komen zo weinig armen opdagen dat de meesten met een achterbak vol naar ziekenhuizen in Chișinău rijden, om het brood maar niet te verspillen.

Er zijn kruizen van klei, blauw geschilderd met kopersulfaat; er zijn kruizen van holle buizen en er zijn kruizen van hout. Dit zijn kruizen waar je de leeftijd aan af kunt lezen. Je kunt de laagjes verf haast tellen, het materiaal eronder is pokdalig en verweerd. Er zijn ook graven van steen, meestal marmer, glanzend en piekfijn, meer dan ik had verwacht nadat me was verteld dat oudere mensen vaak aan hun kinderen vragen om hen alsjeblieft niet onder zware stenen te begraven. Dat levert namelijk een zware last op in het hiernamaals. Aan de jaartallen op de marmeren graven te zien is dit een zorg die jongere generaties steeds minder delen.
    De stijl van de graven lijkt gelijke tred te houden met die van de hekken in de dorpen: steeds minder hout, steeds meer ijzer. Evengoed haast allemaal kopersulfaatblauw.
    Om de zoveel tijd komt er iemand langs met een mineraalwaterfles van het merk Gura, vol met huiswijn. Er gaat één glas rond, en om beurten proeven we alle soorten wijn die er in de wijde omtrek worden gemaakt. Dit zijn eenvoudige wijnen, elk weliswaar totaal anders dan de andere, maar tegelijkertijd met eenzelfde karakter – een tekort, al is dat het verkeerde woord, aan de gesofisticeerde, in laboratoria ontwikkelde gisten, waardoor druivendrank opeens naar sinaasappel kan gaan smaken, of naar lente en dennenbos.
    Een klein tafeltje van verre familieleden wordt volgeladen met plăcintă, tupperwarebakjes met hompen lamsvlees, rode eieren die tegen elkaar aan getikt worden onder het nogmaals uitspreken van de bevestiging dat, ja, inderdaad, Hij waarlijk is opgestaan.
    Langzaamaan komen de verhalen op tafel. Er wordt gekibbeld, plekken worden door elkaar gehaald, personen verward, hele levenslopen moeten opnieuw doorgenomen worden.
    Het dorp lijkt zowaar levendig, er zijn zoveel meer mensen dan ik had verwacht. Mensen die elkaar jarenlang niet hebben gezien spreken elkaar weer eens, degenen die hier altijd wonen en degenen die hier slechts af en toe wonen, al lijkt dat verschil er vandaag niet zoveel toe te doen.
    Het zingen, de zon, de wijn, het eten, de onbesproken, afwezig-aanwezige doden, de geur van brandend cederhout – het is genoeg om een mens in een diepe trance te storten.

Ik heb de laatste jaren vaak gedacht dat het vreemd is op te zijn gegroeid in een deel van de wereld, in een tijd, misschien, waarin rituelen niet zomaar een beetje zijn onttoverd, niet gewoon uitgehold, maar simpelweg afwezig, onzichtbaar, vergeten. Ik heb een groot deel van mijn jeugd rondgelopen met een aan ergernis grenzend onbegrip over rituelen. De bevrijding ervan kreeg ik immers gratis en voor niets bij mijn geboorte. ‘Wij’ hoefden dat niet meer. ‘Wij’ sloegen de tijdrovende rituelen over en bespaarden zo tijd om over de toekomst na te denken. Een nieuwbouwwijk in het noorden van Nederland is geen plek waar je gedachten snel naar de doden gaan, of naar de tradities waardoor je nog enig contact met hen behoudt. Dat is gemakkelijk om te vieren – een bevrijding. Moeilijker is misschien het verschil op te merken tussen bevrijding en losraken, omdat het een heel lange tijd als hetzelfde kan voelen.
    In de Sovjettijd gingen veel mensen hier door met het vieren van Paştele Blajinilor, ondanks de boete die hun boven het hoofd hing, ondanks de opgelegde bevrijding van de religieuze rituelen. Zo’n soort plichtsgevoel, het besef dat je de doden onrecht aan kunt doen door hen te vergeten, door niet langer in hun naam geschenken weg te geven – ik vraag me steeds vaker af wat precies de prijs is die we betalen door hiervan bevrijd te zijn.
    Er is genoeg hol aan een dag als vandaag. Net als altijd, net als overal. Sommige innovaties van de traditie – al het plastic, de fourwheeldrives die langs de strompelende ouderen de heuvel op scheuren, de enorme marmeren graven die de kleinere kruisjes haast aan de kant lijken te drukken – zijn net zo lelijk als veel van het andere in deze tijd. Dat spreekt vanzelf. Dat kunnen we blijven zien, en zeggen, maar dan blijven we uiteindelijk even weinig zien en zeggen. Vandaag luister ik naar de gezongen namen, en het geflapper van de briefjes met de namen in de wind. En ik denk een beetje aan de doden, met hun wereld van houten kruizen en zelf gevlochten broden die je nog niet in een vliesje van plastic kon bewaren, en een beetje aan degenen die onze afvalbergen zullen erven, en ik weet het ook niet zo goed, hoe je aan alle verplichtingen van de traditie zou moeten voldoen terwijl je je tegelijkertijd aan alle verplichtingen van deze nieuwe wereld hebt te houden.
    Het is genoeg om een mens uit z’n trance te trekken.
    Tegen het eind van de middag van de tweede dag zijn we een van de laatsten op het kerkhof. We zijn een fles wijn vergeten – een goede, van Lidia-druiven – en als we even later terugkomen om hem op te halen is hij weg.
    We besluiten dan maar een andere te pakken, die ook vergeten lijkt bij een naburig graf. Allemaal pomană, verklaren we onszelf aan wie ons ook maar moge zien.

Introductie op de kers

Als we midden in de nacht bij het huis aankomen, horen we bij elke voetstap gesmak onder onze voeten. Uitgeput als we zijn, staan we er niet te lang bij stil. Pas als we de volgende ochtend een rondje om het huis maken zien we de overrijpe kersen als bloedspetters op de tegels liggen. Dit is een belangrijke reden waarom we hier zo vroeg mogelijk in de zomer zijn gekomen: de kersen. Het is eigenlijk al wat laat. Als je een paar minuten voor je uit staart, zoals ik de eerste paar dagen graag doe, half afwezig de speurgang van de hond volgend die voor het eerst in lange tijd weer van haar ketting bevrijd is, of naar de kraaien die om beurten de wacht lijken te houden op de elektriciteitsmasten in de verte, dan hoor je zo af en toe het zachte ploffen van een overrijpe kers die de grond raakt.
    We verblijven in het huis van Marina’s ouders. Die zijn er zo’n vijftien jaar geleden uit vertrokken. Als één van ons er nu komt, zij vanuit Italië of wij vanuit Nederland, dan gaan de eerste gedachten naar het fruit. Elk jaar is de druif teruggesnoeid. Elk jaar worden er potten jam Europa rondgestuurd. Elk jaar is er hoop dat je de kersen op het juiste moment treft.
    De grond begint steeds meer op een plaats delict te lijken. De lucht is pafferig van de weeïge rottingslucht. Overal kersen. Af en toe snuffelt de hond er aan een, waarna ze ongeïnteresseerd verder slentert. Haar puppy’s, nog zo jong dat ze nauwelijks een paar stappen kunnen lopen zonder om te vallen, slalommen tussen de pitten door.
    Ik heb dit altijd een begerenswaardig beeld gevonden: iemand die in een kersenboom klimt en daar urenlang blijft zitten, zitten en plukken, steeds iets hoger de boom in, reikend naar plukjes kersen aan het uiteinde van takken, er af en toe zelf één in de mond stopt en vervolgens de pit zo ver mogelijk weg spuugt, liefst met licht dat gedurende de uren steeds ietsje van karakter verandert, liefst met geluiden uit naburige huizen, het gerammel van potten en pannen, open- en dichtgaande deuren, en bovenal met het besef dat dit maar één keer per jaar kan, en dat volgend jaar nog heel erg lang duurt.
    Maar nu de kersen daadwerkelijk voor mijn ogen van de bomen vallen, en zo goed als smeken om geplukt te worden, heb ik andere zaken aan mijn hoofd. Ik wil lezen, bijvoorbeeld, of een beetje schrijven. Het is heet, bovendien, heel erg heet, en de puppy’s zijn zo koddig en ik ben zo loom, en ik probeer ook elke dag even naar de rivier te lopen. En de kersen blijven maar ploffen. Marina heeft haar voet gebroken. Ze kan niet aanzien hoe al dat fruit, al dat zoete en vlezige en licht wrange fruit, daar langzaam maar zeker hangt te vergaan.
    De oma van Marina vertelt ons over hoe toen zij jong was de erfscheidingen werden aangegeven door fruitbomen. Inmiddels zijn die grotendeels vervangen door hekken die, net als tegenwoordig haast overal ter wereld lijkt te gebeuren, steeds hoger en hoger worden gebouwd. Er waren zoveel soorten kersen, zei ze, veel meer dan de twee die nu domineren. En nooit zaten er wormen in.
    Ik moet eerlijk bekennen dat ik in de eerste jaren van onze relatie maar moeilijk kon begrijpen hoeveel Marina van fruit hield. Het is niet dat ik er niet van hield, maar ik denk dat ik diep van binnen toch vasthield aan het idee dat fruit in essentie een bijzaak is, iets wat tot dezelfde categorie behoort als tandenpoetsen en het wassen van oksels. Goede gewoonten, dat zeker, maar niet van het soortwaar gelukkige levens van worden gemaakt.
    Wacht maar, zei ze. Wacht maar tot je de kersen proeft, zei ze, als we weer eens tasjes met twijfelachtige mandarijnen of waterige appels scoorden op de markt in Groningen.
    Het heeft even geduurd. De eerste keer dat we samen naar Moldavië gingen, zo’n vijf jaar terug, was het winter. We aten winterappels, waar zelfs zij zat van is. Maar aan het begin van deze zomer zijn er kersen in de tuin, en later talloze besjes, zomerappels en peren, en meerdere soorten abrikozen. De druiven halen we net niet.
    Op een ochtend, het is nog heel vroeg, er is alleen relatieve koelte, je voelt alvast dat het later heel erg warm gaat worden, pak ik de houten trap uit de schuur en zet hem tegen een van de kersenbomen aan. In de verte klinkt het gedempte klonk-klonk van de stroomtrein die tweemaal per dag door het dorp kruipt. Dan begint het plukken. Romantisering ligt op de loer, daar ben ik me terdege bewust van, dus zal ik u daar niet mee vervelen: het is plukken, u kent het wel, meer is het eigenlijk niet. En toch. Ik heb het altijd een begerenswaardig beeld gevonden, en nu begeef ik me in dat beeld. Wat zeg ik, mijn geliefde kijkt naar dat beeld, met krukken en al komt ze naar de boom gelopen, en ik gooi haar een paar kersen toe. Het punt is dat het nu eenmaal erg begerenswaardig blijkt.
    Een liedje van ‘The Avonden’ spookt door m’n hoofd: ‘De appels groeien hier / rijp aan de bomen. / Je zou het moeten zien, / je zou je ogen niet geloven.’
    In Nederland staat de kers nogal onder druk. Pesticiden als Tracer en Exirel worden niet zomaar meer goedgekeurd door het ministerie van Landbouw, en de Suzuki-fruitvlieg kent weinig andere vijanden in onze contreien. Dat de pesticiden niet langer vergund worden heeft te maken met de kwaliteit van het oppervlaktewater, waar in de fruitteelt vanwege klimaatverandering sowieso steeds meer behoefte aan lijkt te zijn. Vorige zomer, zo vertelde een vriend me, moesten ze vrachtwagens vol zoetwater aanslepen om de kersenoogst te laten slagen.

Ik vertel dit allemaal om iets te zeggen over mijn groeiend respect voor de kers. We delen er een hoop met de vogels, maar voor de rest verspillen we niets. De boom gaat leeg, elk overblijvend kersje wordt tussen duim en wijsvinger getest, wormpjes weg geschraapt met de nagel, net zo lang tot ik de takken van de boom kan dromen. En niet alleen mijn relatie met de kers verdiept zich, nee, dagenlang besteed ik de blauwe uren van de ochtend om bessen te oogsten. Ik red zoete appels van de mieren. En gedurende enkele weken maak ik dagelijks drie rondes door te tuin om warme abrikozen te verzamelen. Dat laatste is mijn favoriete activiteit, en de inspiratie voor mijn nieuwe werkhypothese over hoe het hoogtepunt van de zomer te bepalen: als de abrikozen die je van de warme aarde oppikt precies zo zacht zijn dat ze in je mond meteen lijken te smelten.
    Maar nu ben ik weer aan het romantiseren. En je moet nooit vergeten dat iets zo levendig, zo rijk en warm en sappig, slechts een aankondiging is van haar tegendeel: rot en verval, verspilling en dood. En zo is het hoogtepunt van de zomer tegelijkertijd slechts een haar verwijderd van alle smerige zaken des levens. Er zijn manieren van uitstel, natuurlijk. Urenlang maken we jam, al met al nogal een arbeidsintensief proces waarbij mijn nieuw verworven respect voor het fruit wordt getemperd door een al even prille ergernis. Maar de overvloed blijkt, nou ja, overvloedig.
    Ik moet deze dagen vaak denken aan het verhaal ‘Love’ van Clarice Lispector. Op een dag ziet hoofdpersonage Anna vanuit de bus een blinde man klungelen met het een of ander, en vanaf dat moment dwaalt ze een beetje verward en tegelijkertijd dronken van leven door de stad. Op een gegeven moment loopt ze een botanische tuin binnen. ‘The garden was so beautiful she feared hell’, schrijft Lispector. Ze raakt overweldigd door de overvloed, door de smerige overdaad aan leven, alles wat maar groeit en niet ophoudt te kronkelen en te pulseren en te geuren. Het water in de vijvers is onophoudelijk aan het mompelen, de ‘luxueuze’ voelsprieten van parasieten hechten zich vast aan boombast, het zitbankje zit onder het paarse sap van het een of ander. Het mooist is haar beschrijving van de gedroogde fruitpitten, met hun in de grond trekkende kringen, als kleine, verrotte hersenen.
    Ik kan het niet beter zeggen; zo loop ik aan het begin van deze zomer hier in Moldavië rond. ‘All around there was a silent, slow, insistent life’, schrijft Lispector, en dan, als een logisch gevolgtrekking: ‘horror upon horror’.
Sinds de Russische annexatie van de Krim, in 2014, zijn er vele jaren geweest waarin Moldavisch fruit in grote bergen op akkers lag te rotten, of aan de rand van de weg, waar sommige boeren hun appels en abrikozen dan maar neerlegden, zodat passanten er misschien nog een aantal zouden meenemen. Als reactie op de Europese sancties kreeg Moldavië het zwaar te verduren, en nog veel erger toen het land later dat jaar een associatieverdrag met de EU ondertekende. Sindsdien zijn boeren en telers zich aan het heroriënteren, waardoor het fruit inmiddels in steeds grotere hoeveelheden westwaarts stroomt.
    Desondanks horen we verhalen over rottende fruitbergen. Kranten jubelen over de groeiende exportmarkt, maar voor elke verhandelde appel of kers zal er ook een zijn die niet voldoet aan de (esthetische) eisen van de Europese markt.
Het is deze zomer zo heet en droog, dat je de appels zichzelf uit zelfbescherming klein ziet maken. En zoals overal waar klimaatverandering de extremen extremer maakt, wordt de droogte afgewisseld met waanzinnige regens. Daar krijgen de kersen barstjes van, zegt een kersenteler uit het zuiden van Moldavië in een interview met JournoBirds, en hij weet dat mensen met hun ogen eten. Hij laat zijn tachtig ton zoete kersen rotten aan de bomen.

Trein

Venetië-Wenen
Langere treinreizen doen me denken aan Ali Smith’s seizoenenreeks, aan haar zachte, tegen bullshit beschermde – en beschermende – blik. Als je niet na een half uur de trein alweer uit hoeft, scan je de coupé op een andere manier. Aha, jullie dus. Wij moeten het samen gaan rooien. Je zintuigen worden scherper, terwijl ze veiligheid proberen te vinden in de tijdelijke samenleving van de wagon. Je oog flitst langs de stoelen en glijdt geruisloos langs wat bekend voorkomt, blijft hangen bij al wat niet.
    Anderen kijken ook zo, zie ik, terwijl ik door het gangpad loop. Ik zie mezelf razendsnel gewogen worden in hun ogen. Ik zie het ook aan de overdreven dankbaarheid voor hulp met een koffer.
    Naast me zit een heel grote man met een houten kruis om z’n nek. Voor hem op tafel ligt de grootste bijbel die ik ooit heb gezien, in rood fluweel gebonden. Naast hem zitten drie Scandinavische backpackers een Kinder Bueno te rantsoeneren. Er is een man met een baby op de arm die zo stilletjes mogelijk het gangpad op en af loopt. Zo gauw hij even stilstaat, begint de baby te brullen.
    Waarom ik aan Ali Smith moet denken is vanwege alle manieren waarop het oog, toch al op z’n hoede, wordt getraind om onbekende tekens te verdenken. Te verdenken van wat? Van niks in het bijzonder, van alles; van waarschijnlijk is het niks, maar je weet maar nooit…
    In Engelse treinen neemt dit lachwekkende vormen aan. Ik herinner me een kleine display waarop zonder ophouden een instructie langs rolde die begon met: If you notice ANYTHING suspicious, or otherwise out of the ordinary – het volle vertrouwen op wat in maatschappelijk werk wel het ‘niet-pluis-gevoel’ wordt genoemd. In de trein mag iedereen ermee oefenen.
    Vlak na Bruck an der Mur komen er twee vrouwen met veel lawaai door het gangpad gestormd. De één, een conductrice, duwt de ander vooruit. Ze schreeuwt om een paspoort, probeert een paar talen. Passaporto! Reisepass! De geduwde vrouw weeft ondertussen ’s werelds langste vloek in elkaar, haast fluisterend. Het bezorgde oog van een medereiziger wordt door de conductrice gerustgesteld met een snerpend ihre eigene Schuld! Wat wil zeggen dat er otherwise niks out of the ordinary is.
    Ik vraag me af wat Ali Smith hier zou opmerken. Ik weet niet zo goed of er toekomst is voor zachte ogen. Ik denk aan mijn paspoort, en aan iets wat Bruno Latour ooit heeft gezegd: probeer maar eens een identiteit te hebben zonder paspoort. Dat viel niet goed bij mensen die graag mijmeren over identiteit, hij zou metafysica en toevallige, aardse omstandigheden verwarren. Maar wie zegt dat er in Europese treinen niet aan metafysica wordt gedaan?

Wenen-Brașov
Dat er bij de Hongaars-Roemeense grens gecontroleerd werd wisten we, dat het ergens midden in de nacht zou zijn ook, maar een bons op de deur in het donker blijft een bons op de deur in het donker. Als ik deur eenmaal van het slot heb gehaald zie ik niets, behalve een paar slaperige hoofden die ook om zich heen kijken. Ik pak m’n notitieboekje erbij, open het op een willekeurige pagina en stuit op de zin: ‘De moderne cartografie begon toen men kaarten ging maken voor buitenstaanders.’ Een gedachte zonder bron, helaas, maar hij houdt me een tijdje wakker. Daaronder, van Levi-Strauss: ‘I hate travelling and explorers.
    Buiten staat een man met een veiligheidshesje en een zaklamp, die hij op de trein richt. Onze paspoorten worden gekeurd, eerst door een Hongaarse man die geen tijd verspilt en dan, een klein uur later, door een Roemeen die bij de mijne zijn verbazing laat spreken. Hij pingpongt tussen foto en gezicht en ik weet wat hij denkt. Ik wil een grap maken, maar bedenk me. Tough crowd. Bovendien is het nacht en zijn we nog in het land van Orbán.
    Mijn paspoortfoto stamt uit de tijd dat ik een langere baard had, maar geen zin om me te verdiepen in de baardologie. Het compromis was een twijfelachtig bijknippen van de zijkanten; het resultaat een baard die door sommigen ‘salafistisch’ werd genoemd, door anderen waarschijnlijk ‘hipster’ werd gedacht. Ik weet altijd pas jaren later hoe ik er blijkbaar al die tijd heb uitgezien. Soms een handicap, maar ook wel zo rustig.
    In een nieuwsbericht las ik eens dat in Libanon de mode-overlap tussen salafistische moslims en hipsters de geheime dienst een tijd lang in de war stuurde: allemaal onschuldige hipsters werden opgepakt.
    Allemaal onschuldige salafistische moslims ook, maar dat moet je er altijd zelf bij denken. Hoe dan ook: de man gaf me mijn paspoort terug en vertrok. De man met het hesje zwaaide nog even met het schijnsel van zijn zaklamp onder de treinstellen door, alsof hij het daar een laatste keer wilde schoonvegen, en dat was het dan. We mochten weer gaan slapen.
    Uitzoekend waarom er überhaupt wordt gecontroleerd op de grens van twee EU-landen kom ik op een lijst van ‘temporary reintroductions of border control’ waartoe lidstaten blijkbaar kunnen besluiten met opgaaf van vaagheden die moeten doorgaan voor redenen.
    Mijn oog blijft hangen op ‘turmoil in the Middle East’, gelinkt aan – het zal ook eens niet – ‘risk of terrorist activity’. Turmoil, wat een mooi woord. Ik wou dat het Nederlands was – ‘turmoel’ ofzo, of ‘turmoeile,’ met een Frans slagje.
    Wat een vreemde opluchting, niet te worden ingeschat als risico door een man met een onverstoorbare blik en een wapenstok bungelend aan zijn riem. Het lukt me niet om meteen weer in slaap te vallen. De zin over de oorsprong van de moderne cartografie echoot door m’n hoofd. Wat een uitvinding moet dat zijn geweest, een kaart gemaakt voor buitenstaanders. Niet langer was een kaart iets waarmee een inwoner het bekende registreerde, nee, nu werd het een instrument om grenzen over te gaan. Voor de buitenstaanders werd alles toegankelijk gemaakt, of liever: overal. Opeens waanden ze zich overal thuis.
    Tenminste, zo luidt mijn analyse in het holst van de nacht. Ondertussen zijn we alweer ruim een uur onderweg naar de volgende grens.

Brașov – Iași
In het pension waar ik overnacht, met een binnentuin die onwillekeurig doet denken aan die van de familie Höss in The Zone of Interest, inclusief een stijlvol aangelegd pad door kortgeknipt gras en kersenbomen met zure en zwarte kersen, rijp, plukbaar, verblijft maar één andere gast. Een Amerikaanse jongen die zijn rechterknie niet kan bewegen na een val. Toen zijn werkvisum in Ierland verliep is hij gaan reizen. Kirgizië, Turkije, Pakistan (alleen daar had hij een visum nodig), Moldavië, Transnistrië zelfs, al telt hij dit niet echt als apart land, nu Roemenië, overmorgen Bulgarije. De opsomming is waarschijnlijk incompleet.
    Er is wat tijd te overbruggen, maar ik sla de vaste set vragen over, help hem alleen zijn koffer naar beneden te brengen. Praten over reizen is zo saai. Schrijven ook. Het is altijd ongeveer hetzelfde, hoe verschillend en interessant de beschreven ervaringen en ontmoetingen ook mogen zijn.
    Dat ligt aan mij, weet ik. Ooit had ik er meer geduld voor. Als Levi-Strauss schrijft dat hij reizen en ontdekkers haat, vervolgt hij met: ‘Yet here I am proposing to tell the story of my expeditions.
    Dat klinkt misschien hypocriet, maar we kunnen het ook milder denken: er blijven nog andere verhalen over nadat je de reisverhalen en de verslagen van zogenaamde ontdekkingen hebt overgeslagen. Ik denk: vertrouw alleen de verhalen over vreemde oorden van mensen voor wie de reis zelf corvee is.
Interessanter – in deze tijd – is meer te leren over waar je nu bent, niet over waar je nog niet eerder was. Saai om romantiek te blijven zoeken aan de grenzen, of daarbuiten, het bekende veronachtzamend in de hoop niet te worden aangezien voor een onbeweeglijk persoon, iemand die vastzit. Ik haat avonturiers. Ik haat iedereen die over Mars begint, ook al is het kritisch bedoeld.
    Nou ja, haat is een groot woord, en bovendien een emotie die de hele ruimte in beslag neemt.
    De trein rijdt inmiddels heel traag door de Karpaten. Via de open deuren vliegen gekleurde torretjes naar binnen. Een oudere man die naast mij tegen het raam geleund staat wijst me, denk ik, op een overgroeid autowrak. Ik oefen constructies met het woord urși, zodat ik hem kan aanstoten als ik een beer zie. Ik zal me niet schamen voor m’n kinderlijke enthousiasme. Ik hou van treinen.

Jesse Havinga is filosoof en docent uit (en in) Groningen.