Taran

Kort verhaal

Taran was de lelijkste baby die sinds mensenheugenis in het dorp was geboren. En dat wil wat zeggen. Generaties van tegenslag en rampspoed hadden zich vastgezet in de genen van de dorpelingen, en de kinderen – meisjes zowel als jongens – kwamen er ter wereld met een zwaarmoedige frons tussen de wenkbrauwen en naargeestig neergetrokken mondhoeken. Het was een heel droevig dorp.
    Ooit was dat anders geweest. De koffiestruiken waar de streek beroemd om was brachten de beste bonen van het land voort en waren een bron van rijkdom en trots voor de dorpelingen. Het leven was goed en iedere gelegenheid werd aangegrepen om dit te vieren. Het begin van de lente, het binnenhalen van de oogst, de verjaardag van de revolutie of het eind van het regenseizoen, er was altijd wel een aanleiding om een daverend dorpsfeest op touw te zetten.
    Toen begon de ellende. Honderdtwee jaar voordat Taran de wereld betrad, bevolkte een nieuw soort spintmijt de koffiestruiken, met zoveel enthousiasme dat deze afstierven waar je bijstond. Dat jaar werd er geen boon geoogst. Het volgende jaar was het pak van hetzelfde laken. De dorpelingen plantten andere rassen, in de hoop dat deze resistent zouden zijn, maar de mijten lagen al op de loer, wiebelend van de voorpret om deze nieuwe traktatie, en ze feestten met even grote appétit op Arabica als op Robusta.
    De boeren schakelden over op pinda’s, die gedijen in hetzelfde klimaat en in dezelfde bodem als koffie. Ze feliciteerden zichzelf al met een mooie eerste oogst, toen op een nacht grote hordes apen uit de omringende jungle dat karwei voor hen opknapten. Ook hier was geen kruid tegen gewassen. Zolang er pinda’s waren om uit te graven, bleven de apen komen. Ze waren zo talrijk en zo agressief dat de dorpelingen moesten vrezen voor hun leven. Huizen werden bestormd, keukens geplunderd, kinderen aangevallen, en geen vrouw durfde naar de bron te gaan zonder een escorte van met machetes en bamboestokken bewapende mannen. De verhalen over ‘de Apenoorlog’, zoals deze periode bekend staat, worden nog steeds verteld op donkere avonden, wanneer de jungle tot leven komt met schrille kreten van angst en moord. De pindateelt werd opgegeven.
    Op de trieste akkertjes groeide nu alleen nog rijst, een gewas waarvoor de omstandigheden niet erg geschikt waren, maar rijst moet er altijd zijn, of het wil groeien of niet. De schamele opbrengst van dit basisvoedsel moesten de dorpelingen delen met een onuitroeibare plaag van rijstmuizen, waarover straks meer.
    En dan was er nog de bliksem. Geen plek in het land werd zo vaak getroffen door de bliksem. De akkers waren gepokt met kraters als van bominslagen en ieder jaar brandden huizen af en stierven buffels en koeien in het veld. Wetenschappers, door de autoriteiten gestuurd om dit fenomeen te onderzoeken, stonden voor een raadsel. Bliksem treft gewoonlijk hooggelegen gebieden, terwijl het dorp in een dal lag. Alleen de bewoners kenden het antwoord. Op hun dorp rustte de doem van een toornige god.

Taran was meer dan normaal lelijk. Hij had een enorm paars hoofd, dat hachelijk balanceerde op een lichaampje als een wandelende tak, en ook verder viel er weinig moois aan hem te ontdekken.
    Zijn vader, die de kraamkamer werd binnengelaten nadat de rommel was opgeruimd, bestudeerde de boreling en zocht naar iets om te zeggen. Wat hij ten slotte kon bedenken was: ‘Goed, een zoon.’ Hij kuste zijn vrouw op het voorhoofd, stak de vroedvrouw een bankbiljet toe en begaf zich naar ‘Bhumi van de Lege Mem’, zoals de drankschuur van het dorp bekend stond. De welgemeende felicitaties van de andere drinkers deden hem nog onbeschofter dronken worden dan hij van plan was geweest. De terugweg naar huis in het holst van de nacht viel hem dan ook niet mee. Toen hij moeizaam in de hangmat op de veranda klom, zaten zijn broek en hemd onder de modder en rook hij sterk naar koemest.
    Het kraambezoek was ondertussen gekomen en gegaan. Tarans moeder vermeed de vrouwen (mannen hebben in het dorp niets te zoeken aan een kraambed) in de ogen te kijken terwijl die hun gelukwensen uitspraken, bang om erin te lezen wat ze werkelijk dachten. Alle bezoeksters waren natuurlijk tactvol, behalve de weduwe Addertong van drie deuren verder, die haar hoofd schudde, de tong waaraan ze haar bijnaam te danken had een paar keer liet klakken en opmerkte dat het nu waarschijnlijk een beetje laat was voor een abortus. Deze woorden kwamen binnen in Tarans xxl-hoofd, waar ze werden opgeslagen tot hij oud genoeg was om ze te begrijpen. Met rampzalige gevolgen.

‘Taran’ is een fragment uit Rob Verschurens gelijknamige roman-in-wording.

Rob Verschuren is in 1953 in Malden geboren. Hij heeft lang als copywriter in de reclame gewerkt. Sinds het midden van de jaren tachtig woont hij buiten Nederland, de laatste zestien jaar in Vietnam, met zijn Vietnamese familie. Hij is een voorbeeld van wat Salman Rushdie ‘translated men’ heeft genoemd, expatschrijvers wier geografische, culturele en linguïstische grensoverschrijdingen leiden tot een rijke kruisbestuiving tussen identiteiten en perspectieven. Bij Uitgeverij In de Knipscheer publiceerde hij achtereenvolgens de verhalenbundel Stromen die de zee niet vinden (2016), de romans Tyfoon (2018), Het karaokemeisje (2019), Het Witte Land (2020) en Carmona (2023) en in 2024 de verhalenbundel Buitenlanders en andere Papoea’s.