Elders bespreekt

Cascade

van Astrid Arns

P O Ë Z I E B E S P R E K I N G

Cascade

Astrid Arns, Cascade
2023, Leuven, Uitgeverij P, 40 blz, 26 gedichten, € 18,00. ISBN 978-94-64757-25-5.

Niet voor de vaak

De eerste regels van het openingsgedicht ‘Gom’ luiden: ‘Je overleeft met een touw om de nek, / gomt uit wat niet geschreven staat. / Dood hangt aan je als een zeepok op een oude schuit, / dus wat moet je hier nog? […]’
De toon is gezet, de liefhebber van light verse kan beter elders zoeken. Deze vroege waarschuwing betreft het totaal ontbreken van vrijblijvendheid. De lezer vindt nauwelijks regels of strofes waar hij even op adem kan komen, de dichter gunt hem geen aanloopjes of vluchtheuvels.
    De bundel is opgebouwd uit drie delen: GEVANGEN ONDER LAKENS, PUZZEL ZONDER STUKJES en ÉÉN VOGEL KAN HET ANTWOORD ZIJN.
    Laatstgenoemde titel vormt een gedicht op zichzelf, vertelt tegelijkertijd dat engagement geen beletsel is voor hoop of lichtvoetigheid.

In de eerste afdeling is er naast de vertelstem van de dichter sprake van een ‘je’. Geleidelijk aan wordt duidelijk dat deze aangesprokene er slecht aan toe is, de dood in de ogen ziet. Dit wordt indringend beschreven in:

Windvlaag

Jouw huis belicht, een boorplatform op donkere zee.
Gordijnen waaien naar binnen.
Het is stil als in een lege kerk.

Je droomt van vuurwerk boven rotsen,
fluisterend water, wind die naar de benen hapt.

Het bed geurt naar een giftig lichaam, de mal waarin je ligt, te breed.
Je hebt de hartslag van een mus. Als het vensterraam breekt,
blijf je niet onbewogen

maar waait mee met een windvlaag op een boomloze vlakte,
niemand weet waarheen.

De eerste strofe van dit gedicht is filmisch, onze blik draait langzaam mee met de camera, we spitsen onze oren om geen enkel geluid te missen. De waaiende gordijnen suggereren afwezigheid, mogelijk een definitief vertrek. In de tweede strofe blijkt de bewoner wel degelijk aanwezig, en toegerust met een levendige innerlijke wereld. De derde strofe vormt een tournure: ‘[…]Het bed geurt naar een giftig lichaam, de mal waarin je ligt, te breed. / Je hebt de hartslag van een mus.[…]’ De landschappelijke vrede maakt plaats voor menselijke onvolmaaktheid. Het giftige lichaam is hier niet een metafoor voor een bedorven geest, maar beschrijft letterlijk afbraak en orgaanfalen, bedorven ademlucht. Het lijf schrompelt weg, kan de vroeger ingenomen ruimte niet meer vullen, ademhaling en hartslag raken alarmerend opgejaagd, hoelang nog tot de limiet? Dan zoomt de camera weer uit, de heftige scène lost op in een arcadisch aandoend tafereel dat bij nader inzien de eeuwige jachtvelden beschrijft.

In ‘Dorst’ lezen we ‘[…]Je wilt […]//En voor het einde nadert, vlak na het ontwaken, / dorst laven met de herinnering aan water, / versterven met het witte laken om je heen.’ De zieke is zo ver heen dat slechts de gedachte aan vocht volstaat; met ‘versterven’ wordt in één woord een complete levensfase opgeroepen. De dorst wordt gelaafd (d.w.z. verkwikt), niet gelest (d.w.z. gestild): het lijden zet zich voort tot en met het einde.
    De terughoudendheid, discretie bijna, maakt dit werk welsprekend; het virtuoze taalgebruik vormt een genot op zich.

In de tweede afdeling, ‘Puzzel zonder stukjes’, eindigt het gedicht ‘Betekenis’ met: ‘[…]Ik vraag naar sleutelwoorden / die jij betekenis geeft met zwakke stem. / Alsof een puzzel oplost zonder stukjes.’
Spreeuwen weten dat waarschijnlijk zelf niet, maar hun collectieve gedrag maakt jagen bijna kansloos voor predatoren als sperwer, buizerd en havik. De zwermen zwenken en vallen uit elkaar, de gretige roversbekken happen lucht waar zich zonet een prooi leek voor te doen, waarlijk een puzzel zonder stukjes.

‘Moodswing’ lijkt een humeurige partner te beschrijven: ‘Mist maakt de ramen blind. / Zijn stemming slaat om als een fles inkt. / Het zwart stroomt in een vlek naar buiten. // […]In de tuin scheldt hij luidkeels vogels uit.[…]’ Prachtig beeld, die kantelende fles inkt. Hogere dichtkunst en trieste doorleefdheid innig verbonden.

‘Schelp’ eindigt met: ‘[…]We rennen weg uit de kooi van ons lijf, / zijn als gloeilampen, vlak voor ze springen.’ Poëzie wil weleens pronken met opzichtige vergelijkingen, of geforceerd onverwachte zijpaden: ja, lezer probeer dit onnavolgbare kunstje maar eens te doorgronden. Hier lijkt het wegrennen wat geforceerd. Waarom niet sluipen, bijvoorbeeld. Maar het loeihete peertje (je tikt ertegen en het zingt) is van een onaardse broosheid.

In de derde afdeling treffen we ‘Netvlies’: ‘[…]Op een plein klitten oude mannen samen, / wespen op een hoop stroop. […]nu de tijd lijnen in mijn lichaam streept. […]’ Niet een vaak voorkomend verschijnsel, een hoop stroop, laat staan dat ze gekoloniseerd wordt door wespen. De associaties van de lezer worden op elegante wijze in een minder welriekende richting gestuurd. Het ontstaan van rimpels is zelden zo welsprekend geformuleerd.

‘Vergeefs’ gaat als volgt: ‘Daar zit ze, gekluisterd aan het open raam, / in een jurk waarmee ze nachten terug de stad in liep. …’ In schaarse woorden ontvouwt zich een complete wereld. Een vrouw – kennelijk kan ze niet gaan en staan waar ze wil – die ’s nachts kan verdwalen. Zou ze dementeren? Het open raam is zinnebeeld van bewegingsvrijheid, haar smachten mogen we zelf invullen.

Bijna alle teksten in de bundel roepen een rijkdom op aan beelden, emoties, sferen. Ik neig te noteren dat Arns’ pen en gedachten dartelen, maar dat woord doet geen recht aan de bloedserieuze thema’s. Wel zij ermee gezegd dat de lens bewust niet scherp is gesteld, dat de camera voortdurend zwenkt, dat geen enkel los gedicht wordt vastgespijkerd aan één metafoor. Juist die kwaliteit biedt de lezer overvloedig ruimte om eigen associaties te laten borrelen, particuliere herinneringen erbij te halen en toch gretig het spoor van de dichter te blijven volgen.

Felix Monter