Elders bespreekt
Het Dwaallicht
van Willem Elsschot
B O E K B E S P R E K I N G
Willem Elsschot, Het Dwaallicht
1e druk 1947, herdruk 2021, uitgeverij Athenaeum, € 20
De novelle Het Dwaallicht verscheen in 1947. Auteur is de Antwerpse zakenman-schrijver Alphons De Ridder (1882–1960), schrijversnaam Willem Elsschot. Het verhaal gaat over drie Afghaanse matrozen die in een Antwerpse havenbuurt op zoek zijn naar een zekere Maria Van Dam. Deze Maria is eerder die dag op hun schip geweest om herstelwerk aan de kleding van de bemanning te verrichten en heeft de drie matrozen een briefje gegeven met haar naam en adres. Zonder plattegrond dwalen de drie op de natte novemberavond door de donkere straten totdat de ik-figuur, die Laarmans heet, uit een soort plichtsgevoel besluit met de drie ‘dolende stakkers’ mee te lopen en hen de goede richting op te sturen. De zoektocht naar Maria Van Dam is moeilijker dan gedacht, ze gaan van het ene adres naar het andere, Laarmans vraagt zelfs hulp op een politiepost. Onderweg raken Laarmans en Ali, de aanvoerder van de matrozen, in gesprek. Over Maria, over de Antwerpse straten, of ze getrouwd zijn, over het geloof.
Felix Monter (FM) en Hein van der Hoeven (HH) lazen de novelle twee keer en gingen erover in gesprek.
HH: Ik dacht dat Elsschots oeuvre van voor de oorlog was. Dit boekje komt uit 1947, dat verrast me.
FM: Uit de passage op het politiekantoor kan je afleiden dat het verhaal zich afspeelt in 1938. Dus dat het vooroorlogs aandoet, klopt.
HH: Wat is je indruk van Het Dwaallicht?
FM: Elsschot heeft een prettige stijl. Licht, helder. Hij gebruikt eenvoudige zinnen met mooie termen. Alles wordt razendscherp getroffen. Een fantastische schrijver! Hetzelfde geldt voor het verhaal. Eenvoudig, maar alles is zo goed getroffen.
HH: Ja, het is een simpel verhaal, er gebeurt weinig. Het verhaal van een zoektocht, je verwacht een climax, maar die komt niet.
FM: Ondertussen krijg je een scherp beeld van die tijd. Een vervallen havenbuurt, een kroeg van het derde niveau. Met een paar woorden zet hij dat neer. Geweldig. Hij spaart zichzelf niet, dat vind ik ook leuk. [Noot: Laarmans, de ik-figuur in Het Dwaallicht, geldt als alter ego van de schrijver]
HH: Hij zwabbert tussen het goede willen doen en zich er met een jantje-van-leiden vanaf maken. Het ene moment voelt hij zich schuldig over zijn gedrag, en dan doet hij toch weer iets waar hij tevreden over is en waarvoor hij waardering krijgt van de Afghaanse matrozen.
FM: Hij schetst zich als de brave burgerman die zich snel naar de warme kachel thuis wil spoeden, maar ondertussen komt hij ook in de verleiding om zich net als die scheepsjongens over te geven aan de genoegens van zo’n dame die vermoedelijk de prostitutie bedrijft. Bij tweede lezing begon ik het steeds knapper te vinden hoe hij die twee aspecten vormgeeft.
HH: Ik kreeg bij tweede lezing meer oog voor het morele aspect. Overwegingen over wat hij doet, hoe zijn gedrag door anderen wordt geïnterpreteerd, hoe hij over zichzelf oordeelt, over zijn landgenoten, over de drie vreemdelingen. Het verhaal begint met simpele overwegingen. De afweging of hij de drie matrozen wel of niet gaat helpen, en hoe intensief. In het tweede deel van het verhaal komt de godsdienst ter sprake en lees je langere passages over morele dilemma’s. In het eerste deel is Ali een man van weinig woorden, korte zinnetjes in een primitief Engels. In het tweede deel is hij lang aan het woord en geeft hij wijsgerige beschouwingen van hele pagina’s.
FM: Dan is Ali een gelijkwaardige gesprekspartner.
HH: Maar ik zie hem zo’n betoog niet in het Engels afsteken. Kan je zoiets doen als schrijver? Is het geloofwaardig? Of is het weliswaar niet geloofwaardig, maar toch aanvaardbaar?
FM: Het hoogintellectuele niveau van Ali is frappant, maar Elsschot zet het zo vanzelfsprekend neer!
HH: Aanvankelijk legt hij de personages denigrerende uitdrukkingen in de mond. ‘Zwartjes’, ‘keffen’ (als de matrozen onderling in hun taal praten), ‘een neger is bij ons niet meer dan een foxterriër’. Maar wat Ali zegt en doet, is van een hoger niveau dan wat Elsschot de blanken laat zeggen en doen. Ik denk dat hij dat expres zo heeft neergezet.’
FM: Er zit een onthutsende mate van discriminatie in het boek. Bij de eerste lezing viel me dat op, bij de tweede lezing knalde het als splinters mijn ogen in. Wat dan opvalt, is dat het niet zozeer een individueel oordeel is, als wel groepsdenken. Neem een zin als: ‘… de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden.’ Hij beschrijft dan meer hoe zijn klasse denkt dan hoe hijzelf denkt.
HH: Stoort het je als lezer?
FM: De discriminatie is onthutsend, maar niet ideologisch. Ik zie het meer als de weergave van een tijdsbeeld dan als fout gedachtegoed. Nee, het schokte mij als lezer niet.
HH: Zou het hertaald moeten worden?
FM: Daar ben ik sowieso tegen als het bedoeld is om achterhaalde denkbeelden te ‘corrigeren’. Dat verdient dit boek niet.
HH: Het tijdsbeeld is wel schokkend. Negers als vee, als foxterriërs. Het is 1938, niet 1638.
FM: Ik heb elementen daarvan ook wel in mijn opvoeding meegekregen. Het verhaal speelt zich 86 jaar geleden af, bijna een eeuw geleden. Het is geschiedenis. In die tijd keek men neer op de lage standen. Maar voor de hoofdpersoon zijn de drie vreemdelingen volwaardige individuen die hij serieus neemt.
HH: Als hij het uiterlijk van de vreemdelingen gaat beschrijven, kiest hij positieve woorden: gazelleogen, fijne cigarillo-vingers. Hij beschrijft geen minderwaardig ras, maar mooie mensen die fijngevoelig zijn, doorzettingsvermogen tonen, een verheven beeld van Maria Van Dam hebben. De vrouw van de kiosk en de man van de hoerentent krijgen juist een negatief uiterlijk: een ingedeukte neus en zo.
FM: Op een gegeven moment staan ze voor het politiebureau en dan beseft Laarmans dat politie voor de drie matrozen iets heel anders betekent dan voor hem, de gezeten, blanke burger. Hij wordt gewogen door de drie: kunnen we hem vertrouwen? Je voelt zijn vreemde gewaarwording dat hij als blanke wordt gewogen. De angst dat hij te licht wordt bevonden. Maar hij beschrijft het als een recht dat hun toekomt. Knap hoe hij dat neerzet. Ik vind het een fantastische scène.
HH: Hier, nog zo’n wijze opvatting van Al: ‘In ieder land moet men doen zoals de mensen die er wonen.’
FM: En deze, Ali over een of andere sultan: ‘Voor kleine vogels is het raadzaam buiten het bereik van de adelaar te blijven.’ Het is bijna Korantaal. Ik dacht even: hij heeft ’t gejat. Maar ik heb het opgezocht en het gezegde wordt alleen aan Elsschot toegeschreven!
HH: Op een van de laatste bladzijden staat een passage die ik als de moraal van het verhaal zie. Ali zegt dan tegen Laarmans: ‘Wij hebben aandachtig toegekeken bij alles wat u gedaan hebt, want in den vreemde moet men evenzeer op zijn hoede zijn als de dieren in de wildernis en wij hebben gezien dat u het zo goed met ons meent alsof wij broeders waren, al behoren wij niet tot uw volk.’
FM: Een bladzijde verder zegt Ali: ‘Ware vrienden hebben geen pand tot gedachtenis nodig.’ Dat sluit daar mooi op aan. Een soort samenvatting. Wat ook heel mooi is, is de manier waarop de polariteit in de vrouw tussen maagd en hoer in Maria Van Dam gestalte krijgt. Het is een rijk boek! Maar ook geestig. Zoals die opmerking van Ali over Lenin als de profeet die al jaren in een glazen graf ligt zonder tot stof te vergaan.
HH, tot besluit: En dan nog even naar het begin. Die eerste regel: ‘Een ellendige novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt.’ Schitterend!
Felix Monter en Hein van der Hoeven