Standplaats Nha Trang (Vietnam)

Rob Verschuren

1

Tet

De gordijnen zijn van de ramen gehaald om gewassen te worden, op het aanrecht staat een pot ingemaakte varkensoren en op de keukenvloer een onheilspellende stapel dozen Heineken en Saigon bier. Nieuwjaar komt eraan.
    In tegenstelling tot het westerse Nieuwjaar kent Tet, het Vietnamese Nieuwjaar, geen vaste datum, maar wordt bepaald door de maankalender. De feestdag valt op de tweede nieuwe maan na de winterzonnewende, dit jaar op 10 februari. Op die dag gaan we een Jaar van de Draak in, het machtigste teken van de dierenriem.
    Voor mensen die, zoals ik, geboren zijn in een Jaar van de Slang zijn de vooruitzichten niet ongunstig. ‘Door gebruik te maken van hun strategische intellect kunnen Slangen dit jaar carrière- en financiële vooruitgang boeken. Relaties verdiepen zich en nieuwe dienen zich aan,’ weet een astroloog te vertellen. We wachten af.

Niet alleen hier in huis werpt Tet zijn schaduw vooruit. Op elke straathoek zijn potten met gele abrikozenbloesem te koop, zorgvuldig opgekweekt om tijdens Tet in bloei te staan. Deze ‘Hoa Mai’-boompjes hebben overigens niets met abrikozen te maken. Het is een foutieve vertaling die is blijven hangen. De uitbundige gele bloempjes brengen geluk, rijkdom, gezondheid, liefde en meer van dat moois. Plus een hoop rommel in huis, wanneer, als voorgeprogrammeerd, twee weken na Tet alle bloempjes van de takken dwarrelen ten teken dat het feest voorbij is en het dagelijks leven ons weer aanloert met zijn lelijke tronie.

Dat dagelijks leven is ondertussen goed verstoord. Zo’n tien miljoen Vietnamezen gaan op reis tijdens Tet. Traditioneel naar hun geboortestreek om Nieuwjaar met familie te vieren, maar ook hier slijten tradities, en steeds meer mensen ruilen dit verplichte nummer in voor een vakantie. Een flink aantal komt naar Nha Trang. Onze badplaats aan de Zuid-Chinese Zee krijgt een week lang weer de allure van voor de Covidepidemie, toen je van de ene kant van het centrum naar de andere kon lopen over de daken van de touringcars. Als je dat zou willen. De hotels zijn vol en de restaurants doen goede zaken met inflatieprijzen. Helaas geldt dat niet voor het eendenrestaurantje van onze kinderen, want met Tet hoor je geen eend te eten. De reden voor dit taboe is dat een eend een traag beest is, en het laatste wat je wilt is het risico lopen om de komst van rijkdom en succes in het nieuwe jaar te vertragen.

De ontregeling van mijn eigen leven begint om vijf uur in de ochtend op nieuwjaarsdag, op welk ongoddelijk uur de mis in de kathedraal een aanvang neemt. Wij zijn altijd laat, want er moet passende kleding worden gekozen, aangetrokken en weer uitgetrokken om een laatste kreukeltje weg te strijken, haar moet worden gevlochten in feestelijke constellaties en zo voort. Wanneer we aankomen bij de kathedraal is die barstensvol en we volgen de mis vanaf het kerkplein tussen honderden andere laatkomers, voor wie de congregatie plastic krukjes heeft voorzien. Ik mag dat wel. De dag zien aanbreken boven de daken van de stad, terwijl gezang en wierrookgeur uit de open kerkdeuren over het plein zweven, dat heeft wat.

Na afloop van de mis volgt een andere traditie, wierrookstokjes branden en een gebed opzeggen voor Lans vader en moeder. Hun as rust in de muur rond de kathedraal, te midden van duizenden andere ontslapen stedelingen. De grafstenen vertellen verhalen die je graag zou kennen. Nguyễn Ngoc Liên, doopnaam Anna, in de Heer ontslapen op 99-jarige leeftijd. Phan Thuần, dood op zijn 21e in 1968. Een soldaat in de Amerikaanse Oorlog?
Nog is het niet gedaan met de tradities. Nu moeten er foto’s worden genomen. Een jaarlijks terugkerend proces van wisselende familie-opstellingen, voor de deuren van de kathedralen voor de Mariagrot, onder de tamarinde, tussen de bonsais… Een aantal van deze beelden komt vandaag op Facebook, maar ik geloof niet dat bewaren of verspreiden het hoofddoel is. Het gaat om de daad van het fotograferen zelf, waarzonder geen familiebijeenkomst compleet is.

Dan komt het volgende en meest ontregelende stadium van de Tet-festiviteiten. Familiebezoek. Lan heeft acht broers en zussen, en in de komende week moet bij elk van hen gegeten en gedronken worden. De eerste etappe is Lans ouderlijk huis, waar nu haar jongste zus Bé resideert, die eigenlijk Loan heet. Als je eenmaal het koosnaampje Bé hebt gekregen, kom je daar nooit meer vanaf. Voor de kleintjes is Loan ‘bà Bé’: oma Baby.

Ik heb mij voorgenomen om dit jaar uit levensbehoud het meesmuilen van mijn zwagers te trotseren en alleen cola te drinken, want we worden een jaartje ouder. Letterlijk, want in Vietnam ga je het volgende levensjaar niet in op je verjaardag, maar op de eerste dag van het nieuwe jaar. Ook deze Tet zullen we wel overleven.

Rest mij nog jullie allemaal Gelukkig Nieuwjaar te wensen vanuit Standplaats NhaTrang.

Hai, Son en de zee

Er was eens een arme vissersvrouw, denk ik wanneer ik buiten kom. In de schaduw van de waringin zitten Lan, Hai en Son tussen dode zeedieren, en de tuin ruikt geweldig naar vis. Lan is mijn vrouw, Hai en Son zijn haar neefjes.
     ‘Nog wat gevangen?’ informeer ik.
     Hai schudt zijn hoofd. De wind was hard, de zee wild, de golven hoog. De vangst bedroevend. Als hij straks zijn geld gaat halen, zal het een magere compensatie zijn voor drie weken in de hel. Wat hier de ochtendlucht ligt te vervuilen, is zijn aandeel in natura.

Son pakt het fruitmesje dat hij voor dit werk prefereert en snijdt een zilveren buik open. Hij glimlacht rond zijn sigaret. Een zonnestraaltje dat op een of andere manier door het dichte bladerdak heeft weten te sluipen, maakt een brandvlekje op zijn ingedeukte voorhoofd, een aandenken aan een brommerongeluk dat hem drie jaar geleden op het randje van de dood heeft gebracht. Maar Son is onverwoestbaar. Groot voor een Vietnamees, spieren als ankerkabels onder een Coca Cola-kleurige huid, die op zijn rechter bovenarm is verlevendigd met een tatoeage, zo bleek dat de dader onzichtbare inkt moet hebben gebruikt.
     Een natuurmens, dat is neef Son. Hij vult onze dagelijkse pot regelmatig aan met krabben, slangen en schelpbewoners. Niets krijgt hem klein, behalve de zee. Drie weken geleden zijn de broers samen uitgevaren. Vier dagen later kwam Son alleen terug, aan boord van een ander schip, groen van zeeziekte, zijn lege maag uitkotsend tot ze onder de nieuwe brug door de rivier opvoeren.

Ik weet weinig van vissen, zowel van het zelfstandig naamwoord als van het werkwoord. Waarschijnlijk ben ik de grootste leek in deze kustplaats, waar zelfs een visserij-universiteit is. Ik weet dat vis een pijler is van de Vietnamese economie en een belangrijk exportartikel, maar ik geloof dat de meeste vis wordt gekweekt. Als we het hebben over vis die zich laat vangen, zie ik om me heen drie methoden, aflopend in economische betekenis en oplopend in schilderachtigheid.

Om te beginnen zijn er de ‘grote’ vissersboten. Van zo’n boot is Hai vanmorgen met zwalkende benen aan land gehobbeld. Het zijn gedrongen houten vaartuigen die van boven gezien rechthoekig lijken. Ze zijn onveranderlijk blauw geverfd, hier in NhaTrang tenminste. Achterop het dek staat een vierkante dekhut. Het voordek wordt niet ontsierd door machinerie. De netten worden hand over hand binnengetrokken, want mankracht is goedkoop en bemanningen van twaalf koppen zijn geen uitzondering. Kun je het je voorstellen? Drie weken op zee, met twaalf man in een universum dat van boeg tot achtersteven niet meer dan tien meter meet?

Als je een van die ‘grote’ vissersboten in het tyfoonseizoen op de golven ziet bonken als een cowboy op de rodeo, geef je geen cent voor de overlevingskansen van de bemanning. Maar van dichtbij hebben ze het robuuste van een Belgisch werkpaard. Gebouwd om te zwoegen. Wanneer ze uitvaren, zwoegen ze onder de ijsblokken en wanneer ze terugkomen onder de vis. Als alles meezit tenminste, want de risico’s op zee zijn niet denkbeeldig. De zee, dat is in dit geval de Zuid-Chinese Zee, die bij mij voor de deur begint en zich meer dan drie miljoen vierkante kilometer uitstrekt, tot China in het noorden, de Filipijnen in het oosten en Borneo in het zuiden, en vergeven is van eilanden, eilandjes en rotsen, de meeste onbewoond. Ik noem het de Zuid-Chinese Zee omdat bijna de hele wereld dat doet, maar in Vietnam is deze benaming politiek buitengewoon incorrect. Hier staat hij op de kaart als de Oostzee en in de Filipijnen wordt hij de West-Filipijnse Zee genoemd. Alle kustlanden claimen territoriale rechten, die elkaar nogal eens overlappen, voornamelijk omdat China en Taiwan samen zo goed als de hele zee opeisen. Talloos zijn de verhalen over moedwillige aanvaringen, beschietingen, gevangenschap en in brand gestoken schepen.

De tweede manier om vis te vangen is vanaf een kleinere, traditionele boot. Ook deze bootjes zijn van hout, onveranderlijk blauw geverfd en uitgerust met een dieselmotor. Sommige hebben een dekhut, in de vorm en met de afmetingen van een wc zoals die vroeger was aan te treffen op het erf van boerderijen. Veel eigenaren van deze traditionele bootjes hebben aan weerszijden van de boeg een fel geel oog geschilderd om boze geesten en andere akelige dingen af te weren. Chinezen vallen daar niet zo gauw onder, want deze bootjes blijven in de kustwateren. Mijn zwager Dung heeft zo’n boot. Hij vist met een hengel en zijn vrouw verkoopt de vangst op de markt. Ze doen mij niet weinig aan Kostunriks (‘Mijn vis stinkt niet’) en Forentientje denken.

De derde methode is uniek voor Vietnam, en op het oog iets wat het midden houdt tussen Russische roulette en zelfmoord. Stel jezelf eens voor in een bamboe mand op zee. De rand steekt een paar decimeter boven het water uit en de enige aandrijving is een korte houten peddel. Elke keer als je beweegt, zakt de mand vervaarlijk scheef en lijkt het of je omslaat. In het Vietnamees heten deze vaartuigjes thung chai, bij gebrek aan een beter woord te vertalen als coracle of ‘huidboot’. Je ziet ze in elke kustplaats. Het grootste voordeel van coracles is dat ze goedkoop zijn, maar daarnaast zijn ze ook nog eens bijzonder zeewaardig. De strak geweven en met teer bestreken romp van gespleten bamboe is waterdicht, en een klap die de spanten van een houten boot zou breken, maakt in de bamboe mat alleen maar een deukje, dat je er zo weer uitduwt. Blijft toch een bloedstollende ervaring om zo’n mandje op de top van een golf te zien wiebelen voordat het in een golfdal verdwijnt.

En dan heb je nog de vissers die, tot hun nek in het water, een fijnmazig net uithangen aan dobbers van piepschuim. Hierin drijven ze het kleine grut dat langs het strand leert zwemmen door met een stok op het wateroppervlak te slaan. Aardig om naar te kijken vanaf het terras van café Sao Bien, maar niet slim uit het oogpunt van een duurzame economie, is mijn indruk.

De vis is schoongemaakt. Lan bespuit de terrastegels met de tuinslang. Hai vertrekt op zijn onwaarschijnlijke wrak van een brommer om dronken te worden, wat zijn goed recht is na drie weken op zee. Son gaat mee om zijn broer gezelschap te houden. Hai zal nu een tijdje aan land blijven en links en rechts wat klussen in de bouw. Over een of twee maanden zal hij weer uitvaren. En ook Son zal vergeten hoe ziek hij was en weer aanmonsteren. Het schoolgeld van de kinderen moet worden betaald. Of zomaar, op een slechte dag, als alles grijs lijkt en alleen de zee blauw.

Mijn opwindende leven

Goh, woon jij in Vietnam, wat avontuurlijk!
     Ja, bedankt. De waarheid is dat ik een buitengewoon on-avontuurlijk, kalm en sedentair leven leid. Laat ik je vertellen hoe ik mijn dagen doorbreng.
     Na het opstaan, plassen en tandenpoetsen doe ik een rondje kranten, voornamelijk Britse. Die zijn, in ieder geval in de digitale versie, oneindig veel informatiever dan de Nederlandse. Ik begin met The Guardian, de zelfverklaarde world’s leading liberal voice. Een kwaliteitskrant, dat moet gezegd, zij het met een buitenproportionele aandacht voor vrouwenvoetbal. Voor het noodzakelijke tegenwicht neem ik vervolgens een kijkje in de woordspelige Sun, die het nog steeds van zijn page 3 girls moet hebben, en de Mail on Sunday, in brede kringen geliefd om zijn sappige berichtgeving over schandalen van beroemdheden, machetemoorden en, de laatste tijd, het transfenomeen. Er gaat geen dag voorbij zonder een paar artikelen over voormalige mannen die zich als vrouw identificeren. Waarom is dat? Uit het goede journalistieke principe dat je dingen moet publiceren die gelezen worden, dunkt me. Natuurlijk laten ze bij de Mail allerlei data analytics los op zaken als page views, leesduur, oogbewegingen van lezers, bounce rates en wat meer. (The Guardian houdt je ook in de gaten. Ik word regelmatig persoonlijk aangesproken: ‘You’ve read 2142 articles in the last year,’ gevolgd door de oproep om de krant te steunen met een donatie).
     De verontwaardigde toon – kijk nou eens, dit is toch echt te gek! – gaat er in als koek bij het lezerspubliek van Mail on Sunday, maar ik denk dat het voornamelijk de amusementswaarde is die de opvallende nadruk op het transthema verklaart. Zelf moet ik ook wel grinniken om zo’n foto met een transformerende zwemkampioene, een meter hoger en breder dan de rest van het deelnemersveld, en met een kin waarop je een SUV kunt parkeren. Maar we dwalen af.
     Het wereldnieuws houdt me de inhoud van mijn koffiemok lang bezig, waarna ik, weer eens gesterkt in de overtuiging dat ik wel goed zit in Vietnam, op de brommer stap voor mijn dagelijkse wandelingetje langs de Zuid-Chinese Zee. Ook daar valt genoeg te beleven. Ik heb de indruk dat geen Vietnamees zes meter loopt als hij die afstand ook gemotoriseerd kan afleggen, maar in de vroege ochtend is het strand het Theater van de Lichaamsbeweging. Wat het vooral leuk maakt om ernaar te kijken, is de diversiteit van al dit gebeweeg. Er wordt gelopen, gerend en gezwommen. De vroege strandgangers doen aan push-ups, rekoefeningen, tai chi, yoga en meditatie. Ze staan op één been of op hun hoofd. Jonge vrouwen werken zich groepsgewijs in het zweet door middel van aerobics en oudere dames dansen, uniform gekleed, op patriottische marsmuziek. Alleen al wandelen tussen deze uitbarstingen van activiteit geeft je het gevoel dat je gezond bezig bent.
     Eenmaal weer thuis zet ik mij aan het schrijven. Meestal webcontent voor de kost, soms een stukje roman voor… ja waarvoor eigenlijk? Wanneer het geploeter met woorden me teveel wordt, ga ik op het balkon naar de zwaluwen zitten kijken of daal af naar ons terras om met de hondjes te spelen. We hebben er momenteel drie, vondelingetjes en liefdadigheidsgevallen.
     In de middag ga ik naar de gym, zij het vaker in gedachten dan in werkelijkheid. En ’s avonds pas ik op kleindochtertje Cà Rốt in een parkje met speeltoestellen. Er is ook een betonnen dansvloertje, waar druk gebruik van wordt gemaakt zodra om zeven uur de muziek aangaat.
     Cà Rốt heeft vriendschap gesloten met de kinderen van een enigszins asociaal ogende familie die elke dag op de trottoirtegels aan de rand van het parkje een zeiltje uitrolt en zich aan de maaltijd zet. Onder de drie of vier generaties van dit gezin is een broekemannetje van misschien twee jaar, dat de godganse avond blootsvoets en onbewaakt over de parkpaden dribbelt. Om de zoveel meter valt hij op zijn snufferd, wat hem niet lijkt te deren. Hij krabbelt overeind en dribbelt vrolijk verder. Een waardige zoon van het volk dat ooit het oppermachtige Amerika een legendarisch pak op de broek heeft gegeven.
     Om negen uur naar bed, en weer op wanneer de hanen van de buurman onder mijn slaapkamerraam de nieuwe dag begroeten. Voilà mijn leven. Soms wordt de regelmaat doorbroken door een uitje naar de supermarkt, gewoonlijk wanneer er weer geld op onze bankrekening is gestort en we ons te buiten kunnen gaan aan luxe artikelen, zoals een stukje Edam voor mij, doucheschuim voor Lan of snoep voor Cà Rốt. Hoogtepunt van dit feestelijke uitstapje is de dubbele espresso in het bijbehorende café, geserveerd door meisjes die deze taak verrichten in T-shirts met de tekst Made with Passion. Dat mag je toch hopen.
     En nog iets, ik ken hier alleen Lan’s familie en ontmoet nooit nieuwe mensen. Een praatje maken met een onbekende – zeg een collega-oppasopa in het parkje – is er hier sowieso niet gauw bij. Dat komt me wel zo goed uit, want ik ben altijd meer een toeschouwer geweest dan een deelnemer, en conversaties in pidgin Engels en/of steenkolen Vietnamees maken me gewoonlijk knap nerveus. De enige keer dat mij dit jaar een uitwisseling met een vreemde is overkomen, was een maand of twee geleden aan het strand. Toen ik mijn brommer parkeerde, sprak een jonge vrouw, ook op een brommer, en grotendeels schuilgaand onder een helm en een gewatteerd jack, mij aan met de vraag: ‘Boemboem?’ Waarop ik zowel de taalvaardigheid als de tegenwoordigheid van geest bezat om te antwoorden: ‘Anh boemboem ở nhà’. (Ik boemboem thuis).
     Nu ik erover nadenk, misschien schrijf ik ze daar wel voor, mijn romans. Om wat avontuur in mijn leven te brengen. Zij het niet in werkelijkheid, dan toch in beleving.

Dat eeuwige geveeg!

Als ik wakker word, denk ik dat ik in India ben. Dan word ik nog wakkerder, en ik weet waar deze gedachte vandaan komt. Het is het geluid. Door het half openstaande raam klinkt een regelmatig sjs…sjs…sjs. De overbuurvrouw veegt de stoep voor haar kruidenierswinkeltje. Dat doet ze elke dag van 07.00 tot 07.06 uur, dus er is geen speciale reden om juist vanmorgen aan India te denken. Maar het is een feit: van alle indrukken die dat onbeschrijflijk vreemde land heeft achtergelaten, is het geluid van een bezem die baantjes trekt in de vroege ochtend mij het sterkst bijgebleven.

Een van de functies van vegen is het schoonhouden van huis en erf. Maar ik vermoed dat het in de Aziatische cultuur voor méér staat. Kan iemand hier eens een scriptie aan wijden? Hoe het vasthouden van een bezem houvast geeft op momenten van onzekerheid en een ankerpunt biedt in de grote boze wereld. Dat vegen een expressie van betrokkenheid is en tegelijk een manier om onzichtbaar te worden.

Toen ik pas in India woonde, huurde ik een kamer in het voormalige zomerpaleis van een maharadja. Het was een betonnen gebouw, dat zich grillig als een olievlek uitspreidde in een verwilderd park. Bij het paleis hoorde meer personeel dan er huurders waren. Van de mannen en vrouwen in de grotachtige bediendenkamertjes was op het eerste gezicht niet duidelijk welke taak hun was toebedeeld. Als je het mij vraagt hingen ze maar een beetje rond, wachtend op een kans om een paar roepies aan de huurders te verdienen. Zo was er een soort poortwachter die eens in de week mijn brommer poetste – hij wilde dat eigenlijk elke dag wel doen –, een vrouw die op haar hurken de was deed en een meisje dat enige handigheid bezat met naald en draad. Om de dag door te komen, of om tegenover de eigenaar van het pand een schijn van nuttigheid op te houden, werd er veel geveegd.

Later had ik een restaurantje in Goa. Mijn voltallige staf kwam uit Nepal. De fijnste mensen waar ik ooit mee heb samengewerkt. Vriendelijk, opgewekt, met een verheven eenvoud en een stille trots. Ze verdeelden onderling de taken volgens een strikte hiërarchie. Het ketelbinkie was Himal, genoemd naar de Himalaya in zijn vaderland, al kwam hij niet hoger dan één meter vijftig. Zijn kinderlijke ogen blikten de wereld in alsof alles een droom was. Vegen was exclusief voorbehouden aan Himal, die de startfunctie van keukenhulpje uitoefende en daar nog twee seizoenen in moest doorgroeien. Dan pas kwam de positie van assistent-kok binnen bereik en kon hij de bezem overdragen.

Eén keer tijdens mijn vier jaren in India heb ik een ‘naakte Baba’ gezien. De Jain-religie kent een kleine en uitstervende groep diehards die bloot door het leven gaan. Ze dragen alleen een bezem van pauwenveren, waarmee ze de grond voor hun voeten vegen, zodat ze niet per ongeluk op een kruipend insect trappen.

Nu woon ik in Vietnam, waar ook ontzettend veel wordt geveegd. Maar hier heeft vegen iets prozaïsch. Behalve bij mij thuis dan, daar kom ik zo op.
    In een boekje getiteld Do’s and Dont’s in Vietnam, dat ik op het vliegveld van Phnom Penh uitlas voor ik de Vietnamese bodem betrad, stond bij de don’ts: ‘Kijk niet onder de tafel in een straatrestaurant’. Diezelfde avond schoof ik mijn plastic kinderstoeltje achteruit om eens goed onder de tafel te kijken. De grond was bezaaid met propjes servet, tandenstokers, varkens- en kippenbotten, visgraten, sigarettenpeuken en wat al niet. Inmiddels ben ik de efficiency van het systeem gaan waarderen. Generaliserend zou je kunnen zeggen dat Aziaten niet erg netjes zijn in openbare ruimten – privé juist wel –, en de vrijheid om hun troep achteloos op de grond te laten vallen, komt tegemoet aan deze karaktertrek. Vanuit het standpunt van de uitbater van het etablissement en de volksgezondheid is een goede veegbeurt van tijd tot tijd alles wat er nodig is. Een andere oplossing dan bij ons, maar hij werkt.

Bij mij thuis komt geen troep voor. Wij bezitten drie bezems, een harde en twee zachte. Ze staan op verschillende plaatsen voor het grijpen, want ze doen ook dienst om de kippen uit de bloempotten te jagen en de honden uit elkaar te slaan als die weer eens heibel hebben. Wanneer ik ’s morgens voor mijn beeldscherm plaatsneem, begint Lan mijn werkplek te vegen. Of ze het erom doet. Lan is mijn vrouw, haar naam betekent orchidee. Een half uur later komt Van binnen met een bezem en doet het nog eens dunnetjes over. Van is mijn schoondochter. Dit herhaalt zich een aantal keren op een dag. De ventilator gaat uit, en terwijl het zweet zich op mijn nek begint te vormen, til ik mijn voeten van de vloer om doorgang te verlenen aan de onverbiddelijke bezem. Valt er dan iets te vegen? Ben je gek. Lan veegt als ze kwaad is, of als ze ergens over piekert. Ik kan dat begrijpen. Het is zoiets als een sigaret opsteken of jezelf een forse borrel inschenken of met je kop tegen de muur bonken. Maar soms wordt het me teveel en roep ik geïrriteerd: ‘Luôn luôn lau!’ (Dat eeuwige geveeg!)

Vogels

Hij heeft geen naam. Nooit gehad, nooit nodig gehad. Op een dag is hij aan komen vliegen en neergestreken op het stokje van een afgedankte vogelkooi die onder onze waringin stond te roesten. Een vluchteling voor de open hemel.

Ik weet niet wat voor soort vogel het is. Of het een mannetje is of een vrouwtje. Of non-binair. Hij – laten we het daar maar op houden – is zo groot als een merel. Zwart, met een witte staartpunt en witte vleugeltippen. De veertjes bovenop zijn kopje staan overeind als een kuifje. Gele snavel, gele klauwtjes. Niets bijzonders qua vogel.

Elke ochtend zet ik hem op het balkon en geef hem zijn badje. Dan praten we wat in het Vogels, een taal die bestaat uit krassen, fluiten en klokken. Wanneer ik naar binnen ga, fluit hij me steevast na. Ik denk dat hij van mij houdt. Soms probeert hij me te bijten.

Hij is nu zeven jaar bij ons. Zeven jaar op hetzelfde stokje. Heeft hij een elders in zijn denken? Zoals mijn land van herinnering en verbeelding, waarin ik vaak dwaal en soms een verhaal vind. Of doet hij niet aan denken? Beziet hij de wereld zonder passie of oordeel en zonder zich iets af te vragen? Over dat soort dingen mijmer ik wanneer ik bij mijn vogel op het balkon zit.

Een maand of wat geleden zat ik daar onder een hemel die levend en luguber was als een stormlucht van Turner. Het liep tegen het eind van het regenseizoen. De ondergaande zon trok brandend rode strepen door het kolkende grijs. Boven de bergen in het noorden wat de lucht zwart en in de verte rommelde de donder. Verder was het ongewoon stil. Toen kwam de wind. Je kom hem zien komen aan het buigen van de kokospalmen, steeds dichterbij.

De overgang van stilte naar storm was onmiddellijk. Als de schokgolf van een explosie. Stoeltjes schoven over het balkon, de stokroos werd omvergeblazen en de vogel zette het op een krijsen. Ik bracht hem naar binnen en ging weer op het balkon zitten. In de apocalyptische stormhemel dansten zwaluwen, meer dan ik er ooit bij elkaar had gezien, onberoerd door het natuurgeweld, alsof ze geen massa bezaten, lichter waren dan de lucht zelf. De ultieme belichaming van vrijheid.

Maar is dat wel zo? Hoe zou jij het vinden om dag en nacht te moeten vliegen zonder ooit neer te strijken? Om van je speeksel een nestje te bouwen – iets waar een paartje twee maanden over doet – en dan genoeg insecten zien te vangen voor de hongerige baby’s. Nooit één moment rust in je leven. En het zijn geen vrije ondernemers, de zwaluwen die je hier ziet. Het zijn allemaal werknemers, in dienst van het Yên Sao concern dat de nestjes op de eilanden in de baai oogst. Of van particulieren die de bovenverdiepingen van hun huis hebben omgebouwd tot een namaakgrot, met luidsprekers op het dak om nieuwe bewoners te lokken.
    Dan mijn vogel. Alle tijd om te suffen en te mediteren.

Volgens een Australische birdwatcher die ik ooit heb gesproken, zie je hier minder vogelsoorten dan waar ook in Azië. Allemaal opgegeten. En inderdaad, op mijn balkon zie ik behalve zwaluwen alleen maar musjes. Voor mij is dat genoeg. Musjes zijn heel leuk en leerzaam om naar te kijken. Musjes hoppen maar wat. Van de tak van een palm naar de reling van het balkon, naar de rand van de hondenbak om een achtergebleven rijstkorreltje op te pikken, naar de elektriciteitspaal en terug naar de palmtak. Onbekommerd, om niet te zeggen onbenullig.

Maar over musjes moet ik niet schrijven. Ik moet naar ze kijken en blij worden. Over mijn vogel in zijn kooi en de zwaluwen in de vrije hemel schrijf ik wel. Regelmatig zelfs. Ze symboliseren voor mij vrijheid en gevangenschap, twee dingen die ik nogal eens onderzoek in mijn verhalen.

Soms laat ik het deurtje van zijn kooi openstaan.

De kolonel

Iedere avond, behalve op Boeddhistische feestdagen, wanneer weinig mensen vlees aten, hielp de kolonel in het eendenrestaurantje van zijn nicht. Zodra de plastic tafeltjes en stoeltjes op het trottoir stonden en de houtskool in de vuurpot onder de rijstepap vonken spuugde, zat hij aan de straat met zijn krijtje en zijn bonnenboekje. Wanneer gasten stopten, gaf hij ze een bonnetje met een nummer. Hetzelfde nummer krabbelde hij op de koplamp. Dan parkeerde hij de brommer of scooter waar er plaats voor was. Soms moet hij hem naar de overkant duwen of halverwege een steegje, want zo gauw de zon onder was, schoten eetstalletjes op als woestijnbloemen na een regenbui en elke avond lijnden rijen tweewielers de straat.
    De kolonel verrichte zijn nederige taak met een toewijding die zuiver lichamelijk was en zijn geest vrij liet voor gedachten of, vaker nog, voor een comfortabele leegte die hij alleen op deze momenten kon vinden, te midden van de mensen en hun kabaal. Zijn brommers stonden rechter in het gelid dan die voor de andere restaurantjes en ze liepen nooit krassen op, al had niemand hem daar ooit voor geprezen. Niemand die hem bedankte of bleef staan voor een praatje. Niemand die hem in de ogen keek. Brommer, bonnetje, bonnetje, brommer, dat was de reikwijdte van zijn contact met de gasten. Soms waren ze ongeduldig, maar hij wist dat dit geen betekenis had, dat de mensen hem ook ‘traag’ zouden noemen als hij snel was. Een oude man die het werk deed van jongens in gescheurde jeans en imitatie-Nikes, sigaret in de mondhoek en een snelle glimlach voor de meisjes.
    Ook met zijn nicht wisselde hij zelden een woord. Ze stond achter haar geroosterde en gekookte eenden en liet haar hakmes met achteloze zekerheid neerkomen in de karkassen, terwijl ze bevelen schreeuwde naar de tienermeisjes in de bediening.
    Ze praatte over hem, dat wel. Hij had haar vaak genoeg horen zeggen dat de kolonel niet goed bij zijn hoofd was en dat alle tegenslag die de familie had getroffen door hem kwam. Hij vermoedde dat in beide beweringen een grond van waarheid schuilde en accepteerde met een wrang inzicht in de werking van het menselijk geheugen dat de status en rijkdom die hij diezelfde familie ooit had gebracht hem al lang geen krediet meer gaven.
    Een meisje liet zich van de buddyseat van een Honda glijden, met één hand haar rokje tegen haar dijen klemmend. Haar vriend nam het bonnetje aan en beende naar een tafeltje, zijn meisje op zwikkende naaldhakken achter hem aan.
    De kolonel duwde de goudkleurige scooter over de straat. Fonkelnieuw, nog geen driehonderd op de teller. Een sterke, gladde krachtbron met vrouwelijke vormen, mooi als een roofdier. Nieuw geld. Nieuwe Honda’s en Yamaha’s. Het land begon het land te worden waarvoor hij had gevochten, al was zijn kant de verliezende.
    Na de oorlog kwam hij in een heropvoedingskamp, zoals alle officieren van het koninklijk leger. De meesten werden na vijf jaar losgelaten in de nieuwe maatschappij, min of meer ‘aangepast’ en voor het leven gebrandmerkt. Hij bleef er vijftien jaar, want zijn misdaden waren zwaar. Hij was een hoge officier van de geheime politie geweest. Een ondervrager, een beul. Pas in het jaar waarin het laatste heropvoedingskamp werd opgedoekt kwam hij vrij, zij het niet van zijn verleden. Zijn naam stond in de schoolboeken tussen de vijanden van het volk en hij hield op hem te gebruiken. Hij noemde zichzelf ‘De kolonel’, zoals iedereen hem noemde, zonder een spoor van het respect waarmee deze titel vroeger werd uitgesproken.
    De kolonel had er wel eens over nagedacht of je ook jezelf verloor als je je naam kwijtraakte. Hij kwam tot het besluit dat dit niet zo was. Zijn oude overtuigingen had hij losgelaten, maar de heropvoeding had hem geen nieuwe gebracht. Hij was gaan inzien dat goed en kwaad woorden zijn die alleen betekenis hebben in de hoofden van de mensen en niet in de wereld, en dat het enige waarop je een man kunt beoordelen is of hij doet wat gedaan moet worden of ervoor wegloopt. In de oorlog had hij gedaan wat in zijn ogen nodig was en in het kamp had hij zijn brood gedeeld waar anderen op leven en dood vochten om een korst. Hij wist wat macht was en hij wist wat honger was en hij wist dat beide op hetzelfde neerkwamen, zoals de sterren op zijn kraag even weinig over hem hadden verteld als de strepen op de gevangenispyjama waarin hij vijftien jaar had rondgelopen.
    Er waren momenten dat hij wilde geloven in een absolute goedheid boven de mensen, die ook de mensen omvatte, al wisten ze het zelf niet. Soms meende hij daar aanwijzingen voor te zien. In zijn jeugd was hij boeddhist geweest, maar ook dat geloof had hij weggedaan. Hij zag er weinig nut in als je er niet naar streefde zelf een Boeddha te zijn en hij wist dat hij daarvoor de kracht noch het karakter bezat.
    Hoewel hij veel nadacht, was hij geen man voor introspectie. Zijn mijmeringen omvatten de mensheid als geheel. Zijn eigen ervaringen waren te verschrikkelijk om door één man gedragen te worden en in het kamp had hij zich aangeleerd om zijn geest blank te maken wanneer een spookbeeld uit het verleden opdoemde. Zo bedreven was hij hierin geworden, dat zijn gedachten zich nu soms vanzelf uitschakelden. Dan schrok hij wakker hoewel hij niet sliep en kon zich van de afgelopen uren niets herinneren. Het enige wat dan bleef hangen, was een beeld op zijn netvlies, een vervliegende geur, een nagalm in zijn oren. Brandlucht en strijdrumoer, een melkwitte vrouwenschouder boven het laken, de geur van natte aarde, golvende weilanden glanzend van de dauw, kreten van pijn of opperste waanzin, lachende meisjesstemmen vol plaagzucht en verleiding. Geen sensaties die hij een plaats kon geven en toch op een raadselachtige manier met zijn leven verbonden.
    Ze noemden hem simpel.
    Hij parkeerde de Honda en ging op zijn krukje zitten. Hij liet het krijtje tussen zijn vingers rollen en zag het leven voorbij trekken zonder zijn aandacht te richten. De meisjes die gearmd liepen, lange blote meisjesbenen, lang los haar. De taxi’s, de touringcars, gezichten achter glas, planeetbanen die elkaar een moment kruisen. De armzwaaien van de klantenlokkers, hun onverschillige aansporingen. De balonnenman op zijn onwaarschijnlijke wrak van een brommer, begroeid met deinende dinosaurussen en giraffen en koala’s en konijnen, en zijn snerpende muziekje, dat tergend langzaam aanzwol en afzwakte en aan de binnenkant van je schedel bleef krassen wanneer het was opgegaan in het koor van de straat.

Ha Lan en Lan Ha

Een aantal jaren geleden werd ik benaderd door de Nederlandse ambassade in Hanoi. Nederland en Vietnam onderhielden veertig jaar diplomatieke betrekkingen en daar moest iets mee worden gedaan. De ambassadeur wist ook al wat. Zou het niet aardig zijn om een boekje te maken over mensen die onze vriendschapsband inhoud geven? Vietnamezen en Nederlanders. En kon ik hiervoor misschien de tekst verzorgen?

Jawel.

De weken daarop doorkruiste ik samen met fotograaf Tran Huy Chien het land, onderweg bonnetjes en rekeningen oppikkend voor mijn onkostendeclaratie. Ik heb daar overigens geen misbruik van gemaakt. De vluchten waren tourist class, de hotels maar een graadje beter dan de hotels ik wel eens in verblijf, en ik ben me maar één keer te buiten gegaan – aan confit de canard en Armagnac in een Frans restaurantje aan het plein voor de kathedraal van Hanoi.

Ik sprak met ministers, artiesten, wetenschappers en ondernemers. In Hanoi ontmoette ik de kunstenares die het langste muurmozaïek ter wereld heeft gemaakt (3.850 meter, gecertificeerd door het Guinness Book of Records) en een vicepresident van Unilever. Ik sprak er met een voormalige minister van gezondheid en met de rector van de Water Resources University. In Ho Chi Minh City interviewde ik een muziekproducer & tv-persoonlijkheid en de man die voor Friesland Campina Vietnamese boeren aan de melkkoeien probeert te krijgen – Diary Development Manager heet zo iemand. Maar de aardigste ontmoeting vond plaats tegen het eind van mijn Tour de Vietnam, in Quang Tri.

Het bijzondere verhaal van de lachende tweeling begint in de nasleep van de Amerikaanse Oorlog. Quang Tri, in de gedemilitariseerde zone, is een van de meest intensief gebombardeerde gebieden in de militaire geschiedenis. Van de legendarische slag om Quang Tri in 1972 kwam ik een beschrijving tegen die in al zijn nuchterheid suggestief genoeg is:

North Vietnamese forces capture Quang Tri City on May 1. South Vietnamese forces retake the city on September 15. Casualties on both sides are very high, and the city is left largely destroyed.

In de dorre woestijn, achtergelaten door honderdduizenden tonnen explosieven, napalm, fosfor en herbicide, bouwde het Medisch Comité Nederland Vietnam in 1977 het Holland Ziekenhuis. Het was in de tuin van dit gebouwencomplex –vandaag de dag is er het MCNV-museum gevestigd – dat ik luisterde naar het levensverhaal van Ha Lan en Lan Ha, stafmedewerkers van de organisatie.

Ha Lan en Lan Ha

Ha Lan en Lan Ha. Foto: Tran Huy Chien.




Toen de tweelingzussen, vers van de universiteit, solliciteerden bij MCNV, hoorden ze dat ze zelf de eerste baby’s waren die in het Holland Ziekenhuis werden geboren. Dat hadden ze nooit geweten, al had hun moeder ooit verteld over mysterieuze buitenlanders die op bezoek waren gekomen met bloemen. Het verklaarde ook de namen waarmee hun ouders hen uit dankbaarheid hadden opgescheept: HàLan is het Vietnamese woord voor Nederland, een klanknabootsing van ‘Holland’.

Ha Lan en Lan Ha praatten die middag met passie over hun werken met milde verwondering over Nederland, waar ze allebei een jaar hebben gestudeerd.
    Ha Lan: ‘Daar rijden zelfs de professoren op een fiets.’
    Lan Ha: ‘En in de zomer is de dag langer dan de nacht, maar de zon is geen echte zon.’

Toen de echte zon van Vietnam achter de muur van het MCNV-museum was verdwenen, nodigden de zussen mij uit voor een hapje in een restaurant dat zich specialiseerde in krab. Hier praatten ze onverminderd door. Hoe ze zich tegenwoordig vooral bezighielden met de emancipatie van etnische minderheden en over andere zaken die hun leven inhoud gaven. Ik luisterde met een interesse die inmiddels persoonlijk was geworden. In tegenstelling tot haar zus was Ha Lan nog single. Hoewel zelf stevig getrouwd, betrapte ik mij die avond meermalen op bedenkelijke gedachten. Als ik twintig jaar jonger was… En niet stevig getrouwd…

Aan de krabben was nogal wat bier te pas gekomen, en de volgende morgen liet ik op een goddeloos tijdstip – er begon net licht in de wereld te komen – mijn mistige hoofd tegen de stalen wand van de treincoupé rusten en dacht aan Ha Lan. Van de twaalf uur lange reis naar huis herinner ik me nog dat een man met een literfles een klein glaasje rond liet gaan, een welkome bijdrage aan de viering van veertig jaar vriendschap.

De volgende avond stapte ik op de bus naar Da Lat voor het laatste interview. Met een Nederlandse ondernemer die in dit voormalige Franse zomerresort een bloemenimperium met hectaren kassen en tweeduizend personeelsleden heeft opgebouwd. Je vraagt je af hoe sommige mensen het voor elkaar krijgen.

De oorlog

Eerder deze middag zat ik in de sauna van het resort waar ik naar de gym ga, toen een voluptueuze Russische binnenstapte. Of mogelijk een Oekraïense, ik zie het verschil niet. Touroperators in beide landen kochten vóór de Covidepidemie grote aantallen hotelkamers in deze badplaats in. Nu het virus de aftocht blaast, beginnen ze weer binnen te druppelen.
    Ik mag ze wel, Russen. Ze zijn warm en open, en een Engelse woordenschat die in een vingerdop past weerhoudt ze niet van een praatje. Meer dan eens hebben ze mijn saunabezoek opgeluisterd met wodka en worst.
    Deze Russische kende helemaal geen Engels. Of misschien was ze verlegen. Of een saunapurist, die vindt dat er gezwegen dient te worden.
    Dat was een opluchting, want anders waren er onvermijdelijk moeilijke dingen aan bod gekomen. De oorlog in Oekraïne roept een hoop vragen bij mij op. En eerlijk gezegd ben ik verbaasd dat zoveel commentatoren de antwoorden hebben.
In de wereld wordt Poetins brute inval vrijwel unaniem veroordeeld. Maar er zijn ook wel andere geluiden te horen. De Russische schaakgrootmeester Sergey Karjakin – geboren en getogen in Oekraïne – schaart zich vierkant achter Poetin. Hij wordt in alle media de grond in gestampt en waarschijnlijk door de FIDE uitgesloten van deelname aan toernooien. Zijn broodwinning.
    Je moet over dingen anders mogen denken. Ik bedoel: dit is geen ‘Holocaust ontkennen’ of iets van die orde – gevaarlijke onzin die terecht bestraft wordt. Natuurlijk denken talloos veel miljoenen Russen er net zo over als Poetin. Poetin is wel een gokker, maar hij is niet gek (daar mag je ook anders over denken). Hij doet geen dingen zonder steun in de rug.
    Je kunt elk argument, hoe bezopen ook, redelijk laten klinken. Dat is toch het dagelijks werk van politici?
    Voor alle duidelijkheid: ik veroordeel de inval volkomen, vind Poetin een slecht mens, waar we zo gauw mogelijk vanaf moeten, en sta voor honderd procent achter Oekraïne en haar onvoorstelbaar dappere bevolking. Maar toch blijft die verwarring. Hoe zit het met de vrijheid van meningsuiting? Moet je bestraft worden voor het zeggen van onpopulaire en domme dingen?
    Terug naar de sauna.
    Terwijl ik daar zo zwijgend en zwetend zat te denken aan de oorlog, viel me een andere gedachte in. Aan de Covidtijd, met zijn bijna onmenselijk strenge lockdown hier ten stede. Ik liep nogal pissig rond in die dagen. Covid heeft me veel geld gekost. Dat de halve wereldbevolking in hetzelfde schuitje zat, gaf me weinig troost. Toen moest ik aan mijn ouders denken. Die de Tweede Wereldoorlog en vijf jaar bezetting hebben meegemaakt. En aan Lan, die haar tienerjaren verloren heeft aan de Amerikaanse oorlog en de daaropvolgende hongersnood. En ik besefte hoeveel geluk ik had.
    Laat ik besluiten met het officiële Vietnamese standpunt over de inval in Oekraïne. Aan het woord is Dang Hoang Giang, hoofd van de permanente missie bij de VN. Hij sprak zijn diepe bezorgdheid uit over de situatie in Oekraïne en riep op tot beëindiging van het gebruik van geweld en het doen van inspanningen voor een duurzame oplossing.
    ‘Met zijn eigen geschiedenis van lange en pijnlijke oorlogen,’ zei hij, ‘heeft Vietnam ondervonden dat oorlogen en conflicten meestal voortkomen uit verouderde doctrines van grote machtspolitiek, de ambitie om te domineren en geweld te gebruiken om internationale geschillen op te lossen.’

De ballonnenman

‘Is dit wel de goede dokter?’
De wachtkamer zit barstensvol jonge moeders met een zuigeling of peuter op schoot. We persen ons op de enige vrije plek, bijna op straat. Daar boffen we mee, want zo krijgen we nog een beetje lucht.
    Het is een dubbele praktijk, legt Lan uit. Haar dokter is huisarts, zijn vrouw kinderarts. Het is duidelijk wie hier het geld binnenbrengt.
    Lan heeft plotseling hoge koorts gekregen, met bonzende hoofdpijn en andere ongemakken. Ze is bang dat het dengue is. Dengue wordt, net als malaria, overgebracht door muggen. Malariamuggen steken bij voorkeur ’s nachts, denguemuggen overdag. Een soort ploegendienst.

Twee treden scheiden de open wachtkamer van het trottoir. Ze staan vol vrouwenslippers en kinderslippertjes, maar nog steeds komen moeders binnen met een peuter op de heup.
    Pal voor de ingang heeft een man zijn handel opgezet. Het is een oude man en hij is erg dun. Hij zit tussen speelgoedautootjes en beestjes van het soort dat je op kunt draaien. Achter hem staat een oude Honda Cub. Ik kijk er even geboeid naar als het kleine grut in de wachtkamer. Boven de brommer deint een woud van ballonnen. Misschien wel vijftig. Het zijn allemaal dieren: poesjes, vissen, krokodillen, zebra’s, een enkele giraf. Ze zwaaien zachtjes in de avondbries.
    Symbiose, denk ik. Wat is er logischer voor een ballonnenverkoper dan zijn nering uitoefenen op de stoep voor een kinderarts.

Lan is aan de beurt. Ze verdwijnt door de klapdeurtjes naar de ruimte waar het artsenechtpaar zijn werk doet, de man aan de linkerkant, de vrouw rechts. Eigenlijk verdwijnt ze niet, want over het lage scheidingsmuurtje kan iedereen de medische handelingen volgen.
    De ballonnenman zit een sigaret te roken en monstert met een norse uitdrukking de peuters, die met grote ogen naar zijn uitstalling staren. Ik vermoed dat hij eigenlijk niet van kinderen houdt.

Zoals wel vaker probeer ik door het observeren van mensen te begrijpen hoe dit land werkt. Het komt me voor dat symbiose een van de basisprincipes is.
Op microniveau wordt de Vietnamese economie gekenmerkt door miljoenen kleine ondernemingen. Niet belemmerd door sociale voorzieningen, probeert iedereen zijn eigen marketingniche te vinden, voornamelijk in het aanbieden van basisbehoeften als eten, drinken, kleding en transport. Vietnamezen hebben weinig middelen en nog minder aansporing nodig om een onderneming op te zetten. Kun je je de tijd van de bootvluchtelingen nog herinneren? Ze waren het asielzoekerscentrum nog niet uit of ze stonden al met een loempiastalletje op het stationsplein.

Er is veel concurrentie, maar nog meer samenwerking, onder het motto: ‘We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, help je mij, help ik jou’. Als het even kan, wordt het geld verdienen wel binnen de familie gehouden. Mijn schoonzus verkoopt eendgerechten vanuit een straatstalletje. Wanneer ze laat in de avond is uitverkocht, neemt haar man het stekje over met soep voor de nachtbrakers. Aan de overkant van de straat hebben zoon en dochter samen een schelpdierenrestaurantje. De ingrediënten worden geleverd door de schoonvader van de zoon, die visser is. Bij het eendenstalletje kun je zeevruchten eten en vice versa. Ook kun je er koffie drinken, die twee deuren verder bij een bevriend café wordt betrokken. En pinda’s eten, van vrouwen die met een mand aan het stuur van hun fiets de eethuisjes en terrassen afgaan en hun waar langs de tafeltjes uitventen. Als je trek hebt in iets heel anders – zeg een stokbroodje La vache qui rit – springt een van de jongens of meisjes in de bediening op de brommer om het voor je te halen in een aangetrouwd stokbroodstalletje.
    Zou de man op de stoep soms de vader van de dokter zijn?

Lan komt glimlachend door de klapdeurtjes. Het is geen dengue, maar gewoon een van die vage koortsen die in de tropen plotseling komen opzetten en even snel weer verdwijnen. Ze houdt een recept voor vijf verschillende pillen in haar hand, daar kan geen koorts tegenop.
    Op de treden stappen we in onze slippers. De ballonnenman heeft al die tijd niets verkocht. Met samengeknepen ogen tegen de rook van zijn sigaret draait hij een aap op. Die heeft een trommeltje voor zijn buik, waarop hij driftig begint te rammelen.

Hoe intelligent moet je zijn om met een Vietnamese te trouwen?

Toen Lan en ik elkaar in de ogen keken en besloten te trouwen, zetten we de eerste stap op een lange mars. Ik zal je niet vermoeien met alle grijze kantoren, missende stempels, schouderophalende ambtenaren, verbleekte stempels, slapeloze nachten in de bus naar Ho Chi Minh City, zoekgeraakte poststukken, hulpeloos glimlachende ambtenaren en de rest. Franz Kafka heeft dat verhaal al verteld en mooier dan ik het zou kunnen.

Op een goede dag, toen het einde van de mars in zicht kwam – al ging het laatste stukje nog gemeen bergop – reden Lan en ik naar een zekere plaats, een half uur buiten de stad. Het enige wat ik wist, was dat ik weer eens nieuwe pasfoto’s had moeten laten maken. Ze zaten in de dossiermap die Lan achterop de buddyseat tegen haar borst klemde en die inmiddels een duim dik was.

We draaiden van de weg af en reden door een poort in een hoge muur een somber landschap met vuilgele gebouwen binnen. Een portier met gouden strepen op zijn uniformhemd wees waar we de brommer konden parkeren. Lan stapte op het hoofdgebouw af en verdween door de voordeur. Enkele tellen later kwam ze weer naar buiten. Ik volgde haar door een verlepte binnentuin en langs een aanzet tot nieuwbouw die in het stadium van betonijzer was blijven steken. Na nog drie keer vragen kwamen we in een receptieruimte. Lan opende de eerste de beste deur en had een korte conversatie met onzichtbaar kantoorpersoneel. Ze knikte naar me. Hier moesten we zijn.

We gingen zitten op een rechte houten bank. Voor de tegenoverliggende muur stond net zo’n bank. Hierop zaten drie mannen waarvan de gelaatsuitdrukking en de motoriek – het gebrek daaraan voornamelijk – me deden denken aan een film die ik ooit heb gezien. One Flew over the Cuckoo’s Nest heette die film. Mijn voornemen om me nergens meer over te verbazen kwam enigszins onder druk te staan. Een van de mannen keek naar het plafond. De andere twee staarden ons met holle ogen aan. Lan kneep in mijn hand en glimlachte bemoedigend. We wachtten.

Na een tijdje kwam een vrouw uit een kantoor en nam Lan mee. Ze bleef tien minuten weg. Toen was het mijn beurt.
    Een man achter een bureau – veertiger, gestreept overhemd, montuurloze bril – knikte mij niet onvriendelijk toe en begon zonder verdere omhaal vragen te stellen. Of ik weleens uitging. En wat ik dan dronk. Bier? Hij knikte, dat lag voor de hand. Niet veel zeker? Nee, een blikje, soms twee. Hij knikte. Of mijn ouders nog leefden. Nee, dood, allebei. Ja, dat kan gebeuren, maar verder gezond? Geen rare ziektes? Broers en zussen ook alles in orde? Ik had het idee dat mijn ondervraging langer duurde dan die van Lan, maar uiteindelijk was de man tevreden.

Lan werd weer binnengeleid en we moesten voor een ander bureau gaan zitten. We kregen ieder een pak papier en een pen. Ik bladerde door de A4-kopietjes die met een nietje aan elkaar zaten. Het was een intelligentietest. Rijtjes afbeeldingen waarmee iets gedaan moest worden. Veel rijtjes. We gingen aan de slag. Nu en dan consulteerde Lan mij, wat de surveillante niet leek te storen. Er ging denk ik een half uur mee heen.

Nadat we weer een tijdje in de receptie hadden gewacht, mochten we een document ondertekenen en leverde Lan de pasfoto’s in. Ook schoof ze een biljet van 500.000 dong over het bureaublad. De vrouw achter het bureau keek naar links en naar rechts, waar nog twee vrouwen achter bureaus zaten,en schudde haar hoofd. Lan drong aan. Een donatie, zei ze. Uiteindelijk accepteerde de vrouw het geld – ongeveer 20 euro – en liet het in een envelop glijden die ze uit een bureaula tevoorschijn haalde. We waren allebei geslaagd en kregen het gestempelde document mee als bewijsstuk.

Enkele maanden later bracht de postbode een brief. In het briefhoofd stond een woord dat ik ken – ‘ziekenhuis’– en een woord dat ik niet ken, maar iets zegt me dat het Vietnamees is voor ‘psychiatrisch’. Het schrijven bevatte een vriendelijke aansporing om onze jaarlijkse donatie te doen.

Rob Verschuren is in 1953 in Malden geboren. Hij heeft lang als copywriter in de reclame gewerkt. Sinds het midden van de jaren tachtig woont hij buiten Nederland, de laatste elf jaar in Vietnam, met zijn Vietnamese familie. Hij is een voorbeeld van wat Salman Rushdie ‘translated men’ heeft genoemd, expatschrijvers wier geografische, culturele en linguïstische grensoverschrijdingen leiden tot een rijke kruisbestuiving tussen identiteiten en perspectieven.