Standplaats Rome
Karin Kallenberg
Capparis spinosa
Een voetganger in Amsterdam bewandelt een ander soort pad dan een voetganger in Rome. Er zijn hier veel minder trottoirs en ze zijn vaak heel smal of zijn opengebroken door boomwortels. Je moet goed uitkijken waar je je voeten plaatst! Dit creëert een klein dilemma als ik in het centrum door de wijk San Saba loop, want ik wil zo veel mogelijk rondkijken en de sfeer in me opnemen. Genieten van de mediterrane plantengroei en de architectuur. Ja, juist ook van de gebouwen waar het stucwerk vanaf bladdert, omdat dat zo’n intrigerend effect geeft.
In de kleine straatjes van sommige buurten slalom je langs vuilcontainers en de troep die erbij neergekwakt is. Soms zijn de zakken opengescheurd en ligt de inhoud ernaast. Ik weet wel hoe dat komt. Niet omdat er flesjes en blikjes met statiegeld in zaten, maar andere zaken van waarde. Een enkele keer zie je het bovenlichaam van een nooddruftig persoon onder de klep van de bak verdwijnen. Vervolgens komt het er weer onder vandaan, wordt de opgeviste zak opengescheurd, de vangst gekeurd en al of niet meegenomen.
Ik heb er geen probleem mee. Degenen die dit doen hebben blijkbaar geen andere middelen en bovendien is het een manier van recyclen. Maar gooi wat niet tot je buit behoort even terug, per favore! Die opengescheurde vuilniszakken op straat zijn een rotgezicht en trekken ongedierte aan.
Behoedzaam loop ik over het kapotte plaveisel en ik heb mijn ogen meer gericht op de stoep dan op de omgeving. Dus zie ik haar. De prachtige bloem die pronkt in een spleet van het asfalt. Ik blijf staan en verwonder me erover dat zo’n plant hier kan groeien. Vlak langs de Viale Aventino, een drukke doorgangsweg in het centrum, te midden van uitlaatgassen, met nauwelijks expansieruimte, water en voedingsstoffen. Ik buig me voorover, neem een foto, bestudeer de tere naaldjes en dan weet ik het weer: dit is een capparis spinosa, een kappertjesplant.
Kappertjesplanten groeien het liefst in het Middellandse Zeegebied, maar ze kunnen ook gedijen in vergelijkbare klimaten zoals in Californië, delen van Australië, en Zuid-Afrika. Ze hebben lange, sterke wortels die diep in de bodem kunnen doordringen. Dit maakt ze zeer geschikt voor droge en rotsachtige gebieden, waar ze water kunnen vinden dat voor veel andere planten onbereikbaar en ontoereikend zou zijn.
De kappertjes zoals wij ze eten, zijn de ongeopende bloemknoppen. Ze worden vaak gebruikt in de keuken als smaakmaker vanwege hun pittige, zure smaak en licht kruidige aroma. Ze worden traditioneel gewaardeerd in veel mediterrane culturen en maken al eeuwenlang deel uit van het culinaire erfgoed van landen als Italië, Griekenland, Spanje en Marokko. Ze zijn verkrijgbaar drooggezouten of ingelegd, het maakt mij niet uit, ik vind ze altijd lekker. Deze exquise knopjes maken een belofte waar. Hun bloem is prachtig. Zoals de cactussen die in ontbering en zelfgekozen kastijding de mooiste bloemen produceren.
Voor wat het kappertje betreft, is de uitdrukking ‘minder is meer’ van toepassing. Juist de kleinste soort, de nonpareilles met hun afmeting van 0 tot 7 mm, worden beschouwd als het meest verfijnd en smaakvol en zijn vaak duurder. Logisch, deze kleinoden worden met de hand geoogst, door hun minieme omvang is het allemaal heel bewerkelijk. De term ‘nonpareilles’ betekent letterlijk ‘zonder gelijke’ in het Frans. Daarnaast heb je nog de surfines, de capucines, de capotes en de fines, en de grusas zijn met 13 mm de grootste. Dat deze benamingen in het Frans zijn, komt door de grote invloed van Frankrijk op culinair en handelsgebied waardoor we internationaal hun terminologie hebben overgenomen.
In mijn keukenkast heb ik als liefhebber van deze smaakmakers, potjes met zowel drooggezouten als ingelegde kappertjes staan. Nieuwsgierig lees ik de etiketten. Van enige Franse categorisering is geen sprake. Italianen hebben genoeg aan de definitie capperi al sale en capperi in aceto di vino. Er staat ook nog een potje half zo groot. De afmeting van de kappertjes erin is navenant. Dan zullen dit wel de gewierookte nonpareilles zijn. Maar ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ gaat soms ook voor Italianen op. Capperini staat er op het etiket, het verkleinwoord voor capperi. Vertaald is dat: kleine kappertjes. Het klinkt dubbelop, want in het Nederlands gebruiken we al voornamelijk het verkleinwoord. Misschien om een onderscheid te maken met iemand die je haar knipt?
Naast de bloemknopjes hebben we nog de kappertjesbes oftewel kappertjesappel. Roze vanbinnen, groen vanbuiten en voorzien van een steeltje. Dit zijn de uitgebloeide bloemen die zich ontwikkelden tot vrucht. Hier in Rome kom ik ze in gerechten niet tegen, daarentegen schijnen ze in het zuiden, vooral op Sicilië, erg geliefd te zijn, juist omdat ze een zachtere smaak hebben dan de kappertjes zelf.
Er is nog een andere bekende eetbare bloemknop die afkomstig is uit de landen rond de Middellandse Zee en die hier vaak op het menu staat. De artisjok is de knop van een distel en heeft een heel ander formaat. Veel groter en hij is niet in z’n geheel te nuttigen. De buitenste blaadjes zijn onverteerbaar, indien gewenst kun je na het koken het aanhechtingpunt er een beetje afschrapen, maar bij deze delicatesse gaat het om het hart, de bodem van de bloemknop.
In San Saba laat ik het tafereeltje voor wat het is en loop verder. Mijn interesse is gewekt. Op andere bezoekjes aan het centrum kijk ik goed om me heen, als de conditie van de stoep dat tenminste toelaat. Opeens zie ik overal die mooie capparis spinosa groeien. Over de Aureliaanse Muur – de antieke stadsmuur – in de oude volkswijken, afhangend van de muur langs alweer een heel drukke weg, boven een eeuwenoude deur, en altijd oogt hij even sterk en strijdvaardig. Zieltogen is er niet bij, hij heeft ook niet veel nodig. Als groene draperieën reiken de ranken naar beneden. Wat een pracht.
Kappertjes zijn inheems in het Middellandse Zeegebied en hebben zich aangepast aan specifieke ecologische niches die moeilijk elders te repliceren zijn, lees ik op Wikipedia. Mijn waardering voor dit culinaire pareltje wordt zo mogelijk nog groter. Alleen bij hun gratie kunnen we ze nuttigen.
Ik hoorde eens van een kennis in Zuid-Italië die veel van deze planten rond zijn huis heeft staan, dat dit eigenzinnige schepsel zelf bepaalt waar het wil groeien. Na een paar keer planten en verplanten gaf die kennis het op. Pure afzetterij, noemde hij de verkoop in een tuincentrum van de capparis spinosa, want het is zeker dat ze niet zullen floreren. Kappertje wil lijden. Kappertje kiest zelf zijn plekje. Bijvoorbeeld in een spleet van het asfalt op de Viale Aventino.
Natale di Roma
Het Italiaanse woord natale heeft twee betekenissen: Kerstmis en geboorte. Dus als je Kerstmis zegt, zeg je ook geboorte. Dat die van Jezus wordt bedoeld, behoeft geen uitleg. In Rome is nóg een geboorte belangrijk: Natale di Roma, de geboorte van de stad zelf in 753 v.Chr.
Rome is doordrenkt van historie en op 21 april, als de Romeinen de stichting van hun stad herdenken, net een beetje meer. Overal zijn er vieringen. De belangrijkste vindt plaats op het Circo Massimo. Massimo betekent grootste. In de oudheid was dit het grootste stadion en ook tegenwoordig geldt het als een van de grootste ooit, met zijn afmetingen van 600 meter lang en 140 meter breed. Van het imposante stadion zelf is haast niets meer over, maar in de vallei met zijn bodem van gras is nog duidelijk een ellipsvormig parcours te herkennen.
Hier vonden races met paarden en eenmansrijtuigen plaats, bekend van de beroemde scène uit de film Ben Hur. Deze races waren de populairste publiekstrekkers voor de antieke Romeinen, samen met de gevechten van de gladiatoren. De rijtuigbestuurders werden verafgood door het volk en aangezien de karren tot verschillende teams behoorden, werden ze onderscheiden met de kleuren groen, blauw, rood en wit. Op de trappen van het stadion namen de toeschouwers plaats in het vak dat behoorde bij hun favoriete team, zoals het nu nog steeds gaat bij sportwedstrijden.
De vlakke bodem van de vallei van het Circus Maximus diende ook als een podium voor gebeurtenissen op politiek, religieus en sociaal gebied van de stad, overwinningsfeesten bijvoorbeeld, naast processies en openbare executies. Tegenwoordig wordt deze plek gebruikt voor culturele en muzikale manifestaties. Als er geen evenementen zijn, is de vallei een oase van rust met zijn ligging tussen de Palatijnse en de Aventijnse heuvels, net buiten de hectiek van de stad. Hier zie je altijd wandelaars.
Het Circo Massimo is op 21 april het startpunt voor een optocht langs het Colosseum en het Forum Romanum. Als we aankomen, staat er al publiek te wachten en we sluiten aan langs de rand van het parcours. Er ontvouwt zich een parade van Romeinse legionairs en hun aanvoerders, danseressen en Vestaalse maagden die als priesteressen een ritueel uitvoeren van het aansteken van het vuur.
Het spektakel wordt verzorgd door onder andere Gruppo Storico Romano, een van de verenigingen waarvan de leden op manifestaties de antieke Romeinen en hun gebruiken laten herleven. Uit eigen zak betalen ze hun uitrusting: pruiken, speren, een hoofdtooi gemaakt van een panterkop. Ik zie het met bewondering en verbazing aan. Wat leverde de inspiratie voor zo’n hobby? Een kinderdroom?
Willen we in onze jeugd niet allemaal verkleed gaan als prinses, ridder, Spider-Man of Elsa uit Frozen? Bij zo’n vereniging mag je je als volwassene een priesteresgewaad laten aanmeten of een gladiatoruitrusting en je onder het oog van het publiek Spartacus wanen die de leeuw velt. In plaats van dat je Gaetano bent die voor een helpdesk werkt, of Francesca die met een klas van vijfentwintig kinderen de tafel van 7 oefent.
Het merendeel van de deelnemers aan de optocht heeft de uitrusting van een gewone soldaat en ook zij zien er prachtig uit. De geschiedenis is wat het verschil maakt met bijvoorbeeld een fantasy fair. Daarvoor zijn de kostuums gebaseerd op fictie, terwijl hier alles historisch verantwoord is. De parade is niet toeristisch, het is voornamelijk om het eigen volk te laten beseffen waar het vandaan komt. En het is van een heel ander kaliber dan de mannen met hun roodgepluimde helmen die je bij de metrohalte van het Colosseum opwachten om tegen betaling met je op de foto te gaan.
De leden van de verenigingen nemen hun hobby zeer serieus en alles klopt tot en met de slangenkop op de fibula, de speld op hun toga’s. Hun inzet ademt trots, identificatie en liefde voor die beschaving van weleer. Dit was toch maar mooi onze cultuur. Het waren ónze voorouders die dit allemaal tot stand hebben gebracht. De antieke Romeinen spreken ook tot mijn verbeelding.
Ik heb deze passie voor naspelen verwerkt in mijn thriller De orde.
De zon is genadig vandaag en maakt alles nog net even mooier. Er zijn glanzende reflecties op helmen, diepwarme kleuren overal. Publiek en uitvoerenden laten zich meevoeren door hun geestdrift. De antieke Romein is niet meer, maar op 21 april zit er bij het Circo Massimo een perfecte replica op het gras. Alleen het mobieltje in zijn hand geeft aan dat we ons niet in 753 v. Chr. bevinden. Naast hem liggen vier schilden te blikkeren in de zon.
Na de festiviteiten gaan we in onze stad over tot het leven van alledag, totdat Rome er op 21 april 2025 weer een jaar bijtelt. Francesca zal haar gewaad al een week van tevoren strijken en klaarhangen naast de spiegel. De krans van zijden bloemen legt ze verwachtingsvol op een stoel. Gaetano zal pas op 20 april zijn voorbereidingen treffen. Zijn keel zal een beetje toeknijpen als hij zijn bronzen borststuk uit het vloeipapier haalt om hem zorgvuldig te poetsen. Want Rome is weer jarig en het is feest in de stad. Voor de 2.778e keer herdenken we Natale di Roma.
Villa Plinius
Rome, de stad waar ik al meer dan dertig jaar woon, heet in het Italiaans Roma. Draai het woord om en je hebt amoR. Amore is Italiaans voor liefde. Toch heeft de herkomst van de naam Rome hier niets mee te maken, maar alles met de tweeling Romulus en Remus die volgens de overlevering gezoogd werden door een wolvin en de nederzetting stichtten op de zeven heuvelen.
Toeristen die de Eeuwige stad bezocht hebben, kennen de publiekstrekkers vast wel. Colosseum, Forum Romanum, Sint-Pieter, Piazza di Spagna, Fontana di Trevi, noem maar op. Maar als je er woont, weet je dat er nog oneindig veel meer is.
Je ziet hier overblijfselen van de antieke Romeinen waar je maar kijkt, en ook waar je blik niet meteen kan komen zijn ze er, veelal veilig verborgen in de aarde. Angstvallig wacht de aannemer af als de tanden van de graafmachine de grond raken of er niet op een begraafplaats, tempel, gangenstelsel gestuit wordt en de bouw moet worden afgeblazen, of in ieder geval grove vertraging op zal lopen, want dan moet eerst de zoveelste erfenis van een imposante beschaving veiliggesteld.
Dat levert soms inventieve oplossingen op. In mijn wijk werd een school gebouwd en tijdens het graven, het kan eigenlijk niet anders, kwamen er ‘oude stenen’ boven water. Na maandenlang delibereren was er de niet zo unieke, maar nog altijd geniale oplossing. De opgravingen werden bedekt door een glazen vloer en de bouw werd hervat.
Ik parkeer mijn auto langs de Via del lido di Castel Porziano die naar de kustplaats Ostia loopt. Daar ligt een duingebied, bedekt door een uitgestrekt bos. Er is verder niemand als ik het in ga en naar mijn doel wandel: Villa Plinius.
Alleen al die naam belooft esthetiek. Hij is echter wel achterhaald. Plinius was een rijke senator met meerdere buitenhuizen, maar deze villa is uiteindelijk toegeschreven aan Quintus Hortensio Hortalus (114-50 voor Chr.), een destijds gevierd orator, en heet nu Villa della palombara, naar de grote steeneik, gebruikt om wilde duiven (palombi) te vangen. In de volksmond wordt het buitenverblijf echter nog steeds Villa Plinius genoemd, en de weg ernaartoe Viale della Villa di Plinio.
Over een zijpaadje schiet een fietser mijn kant op, in vol ornaat met een helm, fluorescerend pak, knipperende lichtjes en handschoentjes, zoals het een Italiaan betaamt voor een simpel tochtje door het bos bij vijfendertig graden. Hij zoeft langs me heen.
De route naar Villa Plinius, ontdekt in 1713 en daterend uit de eerste eeuw voor Christus, voert vanaf een geasfalteerde weg over een smal bospad naar een ijzeren hek, gesloten met een hangslot. Ik kom hier al jaren, het hek is altijd dicht, maar als je iets beter kijkt, vind je wel een manier om het terrein op te gaan. Dit keer is het wel heel gemakkelijk. In de omheining van gaas zitten gerepareerde gaten. Er ontbreekt echter ook een stuk van anderhalve meter breed. Het voelt als een misplaatst welkom als ik ongehinderd door de denkbeeldige deur stap en honderd meter doorloop naar de overblijfselen van dit ooit majestueuze buitenverblijf.
Dan sta ik ervoor, eind augustus, diep in het bos. Een ruïne, maar nog steeds glorieus tussen het lommer van de steeneiken en met het zwart-witte mozaïek van Neptunus bij het badhuisgedeelte. De sfeer is mystiek en onheilspellend. Het is doodstil, veel Romeinen zijn vertrokken naar de zee of de bergen om de warmte te ontvluchten. Ik ben hier in mijn eentje en bovendien in overtreding, want door het opengeknipte gaas gekropen.
Een provisorisch watertappunt achter de niet meer functionerende fontein geeft aan dat geïnteresseerden welkom zijn. Ook door de borden met toeristische info begrijp ik dat je dit erfgoed legaal mag bewonderen. Maar hoe dan? Alleen onder toezicht? Een gids voor wie je moet betalen, zodat er een budget voor onderhoud is? Het lijkt me niet meer dan logisch, anders komen hier bussen vol toeristen die op een mozaïek van tweeduizend jaar oud gaan lopen.
Later lees ik op de website van Turismo Roma dat je voor bezichtiging inderdaad een afspraak kunt maken. En dat Villa Plinius een schoolvoorbeeld is van een maritieme residentie van grote afmetingen. Hier vind je ook overblijfselen van de Via Severiana, een kustweg die liep van de stad Porto tot aan Terracina en gerealiseerd door keizer Settimio Severo, in de derde eeuw na Christus.
Er staat niets meer overeind, behalve een boog van terracottakleurige stenen, letterlijk: gebakken aarde, maar die is een reconstructie uit de jaren vijftig. Ondanks dat van de dubbele zuilenrijen alleen stompjes over zijn, is het geheel nog steeds imposant. Ik kan hier uren vertoeven en me verbazen over deze beschaving van weleer, met een klasse die nooit verveelt. Bij het thermengedeelte stel ik me voor dat de gevierde orator en zijn gasten op het Neptunus-mozaïek hun toga’s lieten afglijden voordat ze in een van de baden stapten.
Wat is er van deze cultuur over bij de hedendaagse Romeinen? In ieder geval de liefde voor schoonheid en uiterlijk vertoon. Che bello! – wat mooi – is een veel gebezigde uitroep. Ook het hedonisme van Lucullus en de Romeinse bacchanalen leven in zekere zin voort. Men ligt dan wel niet meer decadent op een sofa, maar eten speelt nog steeds een grote rol. Een overdaad aan voedsel is bij speciale gelegenheden vanzelfsprekend. Hun trots op de voormalige beschaving komt tot uiting in verenigingen waarin men haar naspeelt en waarbij elk detail moet kloppen. Ik snap dat, het raakt deze nuchtere Nederlandse ook. Als het om de Romeinse cultuur gaat, is schoonheid niet vergankelijk.
In de verte hoor ik een zware mannenstem. Mijn sein om te gaan, ik ben hier wel midden in een verlaten bos. Op een verboden plek nota bene. Vlug neem ik wat foto’s en stap weer door de omheining. Als ik terugloop zie ik de fietser van daarnet, hij kijkt op zijn telefoon. Zijn rode achterlicht knippert waarschuwend. ‘Salve,’ groet hij. Ik mompel wat terug en snel naar mijn auto.
Pinus pinea
Het is weer eens tijd voor een tochtje door het pijnbomenbos, La pineta. Ik pak mijn fiets uit het schuurtje en rijd de straat uit. Ik heb geen fluorescerende broek aan. Geen fietshelm op. Ik hoef niet ongemakkelijk over het stuur te hangen omdat mijn rijwiel niet de juiste afmetingen heeft. Ik zit rechtop, zoals het een Nederlandse betaamt. Voor mij is de fiets een transportmiddel.
Als ik het pad aan het begin van het bos insla voel ik het gemis. Verleden jaar nog reed ik onder een hemel van donkergroene koepels, nu is het zwerk helderblauw.
De Etrusken wilden al pijnboompitten en constateerden dat de Pinus pinea goed gedijde in het kustgebied bij Rome. De imposante boom met zijn parasolvormige toppen werd veelvuldig aangeplant, een nationale trots en ook een ergernis.
We zuchten hier onder zijn aanwezigheid. Hun wortels ondermijnen de wegen en stoepen met gevaarlijke hobbels als gevolg. Hun naalden creëren een troep, waarop banden en schoenen uitglijden. Hun kruin is de behuizing van de processierups die zijn eigen overlast meebrengt. Hun wortelgestel blijft oppervlakkig, regelmatig zie ik omgevallen bomen en hoor ik over dodelijke ongelukken. Maar deze bomen zijn beschermd en mogen niet gekapt.
De verbindingsweg van Rome centrum naar kustplaats Ostia is voor een groot deel geflankeerd door pijnbomen. Als je de oude vissersroute volgt, rijd je onder een groene erehaag. Wel over een door de wortels geruïneerde rijbaan, maar je voelt je gelauwerd. Ook langs de weg naar het vliegveld staan veel pijnbomen. Waar eigenlijk niet? Ze gloriëren overal in en buiten Rome. Echter niet lang meer.
Een jogger passeert me. Twee vrouwen laten hun hondjes uit. We groeten elkaar. Bij de watertoren sla ik linksaf richting strand. Ik denk aan die warme zomeravond. We kochten een huis op een voormalige kwekerij. Een pijnboom, dicht op de andere vegetatie geplant en uitgegroeid tot een extreem lange staak, stond met harde wind altijd gevaarlijk te zwiepen.
Een kapvergunning aanvragen hoef je niet te proberen. Toestemming wordt zelden verleend en daarna zou het illegaal uit de weg te ruimen van de lastpak helemaal kansloos zijn, want hij wordt in de gaten gehouden.
Ik kwam laat thuis die avond. In mijn ooghoek zag ik donkere aarde waar die niet hoorde. Onze pierlala was half ontworteld, schuin gevallen en zweefde boven het dak van de buren. Ik kon niet anders doen dan de brandweer bellen.
In onze smalle straat kon hun auto de draai naar onze tuin niet maken. Het gaas van het hek werd opengeknipt. De ladder uitgeschoven.
‘Deze boom was verdroogd hè, mevrouw,’ zei de brandweerman toen de rebel geveld was.
‘Nee hoor. Het was juist…’
‘Hij was verdroogd, mevrouw.’
Ik snap het. Dit zijn mooie bomen en daar blijf je vanaf.
De schildluis denkt daar anders over. Afkomstig uit Noord-Amerika, waar hij vele bossen verwoest heeft, is hij in Italië zijn gastheer aan het ondermijnen. Waarschijnlijk is de Pinus pinea ooit naar dit kustgebied gebracht en gecultiveerd vanwege zijn smaakvolle zaden. Hij is een exoot. Net zoals die luis is. Het is een gevecht van de ene exoot tegen de andere waarbij de agressor gaat winnen. Dit geldt overigens ook voor de palm, die door de rode snuitkever uitgeroeid wordt.
Ik rijd onder bruin verdroogde koepels waar ze eerder trots hun takken spreidden met frisgroene naalden, pijnboomappels en daarin de exquise pijnboompitten. Het is een triest gezicht.
Stug trap ik door, rechtop op mijn fiets. Ik wil palmen en pijnbomen. Wensnatuur. Nou en? De strijd lijkt gestreden. De dicht vertakte, dorre kruinen laten zich niet negeren. Ze zijn broos alsof ze zullen verstuiven in de wind.